Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst van een radiotoespraak van
prof. K. Schilder over Jan Zwart, zoals gepubliceerd in
een artikel in De Reformatie 43, 22e jaargang, uit 1947. Op deze webpagina wordt het
artikel met respect voor zijn oorspronkelijke indeling, lettergroottes, margeverschillen,
spellingwijze en dergelijke weergegeven.
Jan Zwart
(nr. 43, 2 augustus 1947, pag. 349)
IN MEMORIAM JAN ZWART.1)
Geachte luisteraars,
Indien de calvinistische kerkorganist, Jan Zwart, vijf jaar eerder dan op den dag, toen
het God behaagd hééft, opgeroepen zou zijn tot den Vader der geesten, dan
zou het ons onmogelijk geweest zijn, tien jaren na zijn verscheiden voor den zender der
Nederlandsche Christelijke Radiovereeniging openlijk te herdenken wat God in hem aan het
nederlandsche volk geschonken heeft. We zouden dan op dien dag nog verkeerd hebben onder
de duitsche bezetting, en de dusgenaamde Cultuurkamer, die een duitsch creatuur was, zou
voor een goed woord te z ij n e r eere geen plaats hebben
ingeruimd. Wie onder "cultuur" verstaat, wat de duitsche overweldiger daaronder verstaan
wilde hebben, kàn het werk van Jan Zwart niet waardeeren. "Cultuur" was voor dezen
overweldiger immers niets anders dan een bewustwording der absolute idee op haar weg tot
de god-wording; cultureele arbeid, die zijn naam verdiénde, zou dus alleen kunnen
worden geplaatst binnen het kader van de pantheistische filosofie, en aan de calvinisten,
die in alles uitgaan van het Schriftwoord Gods omtrent zijn persoonlijk, eeuwig,
vrij-souverein bestaan, zou daarom de mogelijkheid ontzegd zijn, publieke erkenning
te vinden als cultureel producent. Tenzij de calvinist van geboorte zich zou hebben
losgemaakt van zijn calvinistische belijdenis.
Door Gods groote genade evenwel is aan land en volk nog een tijd van
herademing geschonken. We kunnen weer over oorsprong en waarborg van onze volksvrijheden
ons bezinnen; tot de bronnen onzer geschiedenis teruggaan; en met woord en daad, ook
van "de orgelbank", getuigenis geven aan ons geloof, dat wie den geopenbaarden God kent
in het aangezicht van Jezus Christus zijn Zoon, naar een oud belijdeniswoord van
Godswege zoowel aangesteld als ook bekwaam gemaakt is tot het profetisch belijden van
Zijn Naam, óók in den vorm der kunst, tot het priesterlijk liefhebben en
aanbidden van God, óók in het doelbewust verrrichten van liturgie, d.i.
van dienst aan zijn Rijk, mede in en door den kerkzang en de lofverheffing in den
privaten eeredienst; en tot het koninklijk strijden tegen alle humanistische en dus
valsche cultuurwaardeering, en tot 't onderwerpen van de aarde, door óók
in de muziek uit de geschapen wereld te halen wat er in gelegd is door haar Maker.
Zulks alles, niet in een argelooze, naíeve zelfontvouwing van den schoonen
"goddelijken" mensch, doch in een welbewuste, ambtelijke, wijl
c h r i s t e l i j k e
dienstbaarstelling van wereld en natuur en eigen tijdelijk bestaan aan Hem, die alles
heeft geschapen, en in Christus Jezus tot zichzelf verzoend heeft in den zin van Paulus'
woord uit Colossenzen I. Daar heet het, dat God alle dingen wederom in Christus tot
zichzelf in de rechte verhouding teruggebracht heeft.
"Hoe brandden", dank zij Gods genade over hem, ook in Jan Zwart
"de genegenheên", om als zoo'n liturg "Gods (wijde) voorhoven in te treên".
Wie hem gekend heeft, ik zeg erbij, wie het voorrecht had, hem te hooren en vooral te
zien spelen, die weet, dat ook die andere psalmregel in dezen mensch Gods zijn
confessioneelen vorm aangenomen heeft: mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen.
Als wij daar zooeven spraken van Gods "w ij d e" Voorhoven, dan is dat
alleen geschied uit het bewustzijn, dat de psalm, waarop wij zinspeelden, door ons
alleen verstaan kan worden in nieuwtestamentisch licht. "Voorhoven", zooals de tempel
van Israël ze kende, zijn er met Gods goedkeuring nergens meer in de wereld. Voor
hen, die in de kerk geboren zijn uit Geest en Woord, ligt de wijde wereld open als het
breede terrein, waarop Gods eigendomsrecht over al wat Hij geschapen heeft moet
uitgeroepen worden met woord en daad. Men noemt dezen universeelen arbeid dienst aan het
koninkrijk der hemelen. Vroeger, onder het Oude Testament, waren "de voor-hoven" een ook
zelf toch weer afgeschoten terrein: en men moest er door-héén komen, om de
"aanspraakplaats" te vinden van Gods heiligheid. Heden, onder het Nieuwe Verbond,
bestaan er geen afgeschoten ruimten meer, die toegang geven tot zoo'n "aanspraak-plaats";
juist andersom loopt de weg: vàn de plaats, waar God ons aanspreekt in en door
Zijn Woord, d.i. de kerk, loopt nu de weg van Gods ambtsdragers naar de "hoven" toe, die
zoo breed zijn, en zoo open, als de wereld. Alleen maar, in die open wereld zijn zij
gebonden, tot in alle ding, aan de normen, die het Woord Gods hun bekend gemaakt heeft.
Ze zijn daaraan gebonden ook in de kunst. Ze hebben in die binding niet maar enkele
geísoleerde voorschriften voor een bepaald "terrein" te ontzien, doch het
d o e l, dat God zich stelde in den opbouw van de wereld voor
oogen te houden, en ook daaraan in allen eigen arbeid en zelfontplooiing in hun
cultureelen arbeid gehoorzaam te zijn. En dit brengt voor hen als eerste axioma mee, dat
hun kunst nimmer wezen mag een aller-individueelste expressie van een
aller-individueelste emotie, doch altijd wezen moet een staan en willen-staan in de
gemeenschap; wie God dient, is nooit anders dan een sociaal werker, zoover hij
rècht Hem dient. De calvinistische cultuurbeschouwing kenmerkt zich dus hierdoor,
dat zij haar werkers bindt aan het Woord van God, gelijk door de kerk beleden wordt; dat
zij hun het recht ontzegt, een "koninkrijk Gods" te zoeken, dat als 'n eiland van
aesthetische zelfgenoegzaamheid den éénen mensch, met
z ij n verwanten, van den ànderen, die dan weer de zijnen
om zich heen verzamelt, isoleert; en dat zij hen geen oogenblik vacantie wil zien nemen
in hun qualiteit van dragers van het ambt van alle geloovigen. Persoonscultuur en
beroeps- of stands-aristocratie zijn met de ambtelijke liturgie van den aesthetisch of
anderszins door God gezalfden mensch nooit te verbinden.
Nu willen wij God danken voor wat in Jan Zwart niet maar voor een zondagsche
kerkcongregatie, doch aan het christelijk volk, en zoo aan het nederlandsche heeft
gegeven. Als ik Jan Zwart verstaan heb, en ik meen uit gesprekken en geschriften van hem
zelf zoover gekomen te zijn, juist als belijder, dan is in de zooeven gegeven summiere
schets van het abc der christelijke cultuurwaardeering zijn beeld geteekend. En is de
gave Gods in dezen mensch in de kern getroffen.
Men heeft zijn "stijl" individualistisch genoemd; en anderen hebben hem verweten, dat
hij, wiens technische bekwaamheid en inspiratie niemand ontkennen wilde, te dicht bij
"het volk" gestaan heeft. Zie ik wèl, dan verteert het ééne verwijt
het andere. Zwart heeft geleefd in een periode, waarin het christelijk volksdeel
-helaas bestáát er zoo'n deel- jaren achtereen vervreemd was geweest van
de scheppingen der religieus bepaalde kunst. De kunst was van de belijdenis losgeweekt,
want deze laatste leefde zelf niet langer voor de kerk. Toen kwam het ongeloof ons
zeggen, wat kunst was; een geestes-aristocraten-cultuurkamer van de secte der
dogma-loozen vormde zich "organisch" en reikte zich haar steeds weer zelfgeteekende
diploma's uit van ook kunsttheoretische bevoegdheid, en bleef, ondanks het vermoeiende
schouwspel eener steeds varieerende principieele fundeering, toch steeds, in
één opzicht zichzelf gelijk: den christen verdroeg ze alleen, als hij
eerst kunstenaar, en vervolgens, als hij 't niet laten kon, ook dan maar zooiets als
christen was. Aan haar dictatuur heeft de van haar confessie losgeslagen dusgenaamde
kerk zich al te critiekloos onderworpen. Tot een eigen stijl kwam zij niet; en ook een
theologische verhandeling over de beweerde gemeene gratie in de kunst vermocht haar niet
daartoe te brengen. Dat laatste was geen wonder; zoolang men de gave van "kunst" ziet
als een zaak van "gratie", en niet als een substraat van goddelijken zegen
è n van goddelijken vloek, blijft het element van den mensch,
die komt en doet
"g e n i e t e n" in "zijn" kunst, dat andere van den
dienaar Gods, die Hem wil gaan b e l ij d e n
in zijn de menschen tot God roepende a m b t s verrichting,
steeds maar weer verdringen. En dan kan het gebeuren, dat ook christenmenschen, die het
bestaan om een kerkelijke huwelijksbevestiging te decoreeren met een meest mislukte
voordracht van het bruidskoor uit den Lohengrin van den germaansch-heidenschen mytholoog
Wagner, smalend spreken over een componist, die een bewerking praesenteert van
't Scheepje onder Jezus' hoede, met de kruisvlag hoog in top. Of, dat zij, die Bach
spelen op een "Unit-orgel", den man beschimpen, die op een órgel fantaseerde over
"Blijf bij mij Heer". Niet tegen eventueel aanwezige piëtistische trekken in den
tekst dezer volksliederen ging dan hun bezwaar, doch tegen het gaan staan van den
muziektechnicus naast het eenvoudige volk, dat in zijn zondagsche kleeren naar de
kerk gaat, er dan féést houdt.
Daarom willen wij op dezen herdenkingsavond den eeredienst, dien Jan
Zwart bewust zijn God geofferd heeft, midden tusschen zijn eenvoudigen-van-hart,
dankbaar herdenken. "Gods geuzen" zijn andere vaak, dan die zoo hééten.
De pionier, die in Januari 1918 ervoor gezorgd heeft, dat een Organistenblad gratis aan
alle protestantsche kerkorganisten in Nederland werd toegezonden, onder zijn redactie,
willen we zijn eere geven. Den man, die aan de ongeroepen cultuurkamer der kerk-vreemden
en confessieloozen een halt toegeroepen heeft, zoo vaak zij haar ondeskundigheid
demonstreerde in valsche ontwerpen van de geschiedenis van de verhouding tusschen
calvinisme en kunstwaardeering, speciaal dan orgelmuziek, willen wij als auteur van
waardevolle correcties op muziekhistorisch terrein een plaats zien toegekend onder de
dragers van bouwstoffen voor vaderlandsche, en kerkelijke en cultuurfilosofische
geschiedbeschrijving. Den gereformeerden belijder, die geen moment zich heeft opgesloten
met "zijn" kunst, doch aan "zijn" volkje heeft gezegd, dat het een volk was, met eigen
leven, en met uit genade herwonnen gezondheid, en dus met recht en plicht van eigen
stijl, geen af gescheiden kringetje van psalmen-stuntelaars, doch van liturgen, die de
wereld ook al zingend hebben te oordeelen, en in harmonie weer zijn gebracht met alle
schepsel Gods, dat goed is, mits het worde geheiligd door het Woord Gods en door het
gebed, - hem willen wij bekennen als onzen broeder en medearbeider Gods. Den onder
moeilijke omstandigheden vaak levenden christen, die voor de N.C.R.V. een confessor
geweest is, die aan de zieken dacht, aan wie meer te geven was dan een gesprek met den
dominee, maar ook een bij dat gesprek zich aansluitend lied, d a t
z ij v e r s t a a n
k o n d e n, willen we in haar annalen een eervolle
plaats zien toegekend.
Ik denk zoo vaak aan Paulus, die Jesaja interpreteert. Als Jesaja het
kerkvolk zijner dagen, en dan met name zijn intellectueele aristocratenkaste hoort
schimpen, dat hij hen àlmaar ergert met zijn rigorisme van "gebod op gebod, en
van regel op regel" naar eigen stijl, dan antwoordt hij: wacht maar, wacht maar: straks
komen hier de heidenen, die een vreemde taal spreken en hún stijl volgen, en hun
commando's zullen op uw pleinen in een vreemde taal knetteren: gebod op gebod, regel op
regel. Paulus hoort dat: dat er een tragisch ding, een ding-van-oordeel zich voltrekt,
wanneer op de terreinen, die voor Gods waarheidsprediking gereserveerd zijn, vreemde
talen en vreemde stijlen de prediking komen verdringen. Hij zegt dan tot de kerk: laat
geen onbegrepen, geen vreemde taal, geen barbarentaal, die eigen stijl en eigen woord
aan u niet gunt, de profetie verdringen. Jan Zwart heeft uit dit woord geleefd. In de
voor velen zoo "vreemde" taal der kunst heeft hij tot dat volk, dat een eigen
christelijken geloofsinhoud had, gesproken i n z ij n
e i g e n t a a l; de kunst
zag haar normen, de kerk haar "credo" geëerbiedigd. Wie dat vermocht, die heeft
iets groots verricht. - Ik heb gezegd.
K. S.