Han Gunnink - Jan Zwart - Muzikale Kroniek
   Jan Zwart - Muzikale kroniek   

Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst van artikelen van de hand van Jan Zwart uit diverse uitgaven van De Reformatie. Op deze webpagina worden de artikelen met respect voor hun oorspronkelijke indeling, lettergroottes, margeverschillen, spellingwijze en dergelijke weergegeven.


Inhoud
    De Reformatie nr. 33 - 17 mei 1935: Orgelbouw. (Wenken aan Kerkeraden.)
    De Reformatie nr. 38 - 21 juni 1935: Orgelspel. (Wenken voor Orgelisten.)

    De Reformatie nr. 39 - 28 juni 1935: Sweelinck's Psalmen
    De Reformatie nr. 40 - 5 juli 1935: Verkleurde cultuur-kliek
    De Reformatie nr. 42 - 19 juli 1935: Bach voor "jongeren"
    De Reformatie nr. 43 - 26 juli 1935: Orgelgeschiedenis
    De Reformatie nr. 44 - 2 augustus 1935: "Oudwijfsche fabelen"
    De Reformatie nr. 46 - 16 augustus 1935: Eénstemmige koraalvoorspelen
    De Reformatie nr. 48 - 30 augustus 1935: Muzikale opvoeding door de Radio - Bachs Registratie
    De Reformatie nr. 50 - 13 september 1935: Sweelincks Psalmen

 

Jan Zwart

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK
(nr. 33, 17 mei 1935, pag. 269)


ga naar Inhoudsopgave
Orgelbouw.
(Wenken aan Kerkeraden.)
   Gevraagd hier enkele wenken te willen geven aan Kerkeraden inzake Orgelbouw, zal men mij ten goede moeten houden -ik kom toch wel wáár men mij hebben wil- dat ik eerst op mijn geliefkoosd stokpaardje van in het verleden rond te rijden, een paar toeren ga doen, speciaal in mijn eigen, privé-herinneringen aan de orgels en orgeltjes, waarbij ik opgegroeid ben en waaraan ik ontegenzeggelijk te danken heb, dat ik er later zooveel van hun soort en karakter ben gaan liefhebben en vereeren.
   Het zal wel een goede vijftig jaar geleden zijn, dat ik als kleine jongen nog, Chr. Gereformeerd zijnde, meest alle Zondagen twee keer in Ds Entinghs Hoveniersstraat-kerk te Rotterdam, meer luisterde naar het orgel dan naar wat anders. Naar het orgel dat ik toen al zoo prachtig vond, hetzij dat ik het buiten, bij het binnenkomen hoorde, als er door "mijnheer van der Hoeven" op vóórgespeeld werd, of als we erbij zongen, of als het met voor- en naspel begon en sloot. Hetzelfde orgel, waarvan ik kwalijk kon denken, dat ik er nog eens mijn eerste "orgelvoordracht" op zou geven, bij gelegenheid der Openbare Vergadering van de Zondagsschoolvereeniging "Bidt den Heere des Oogstes" op Donderdag 21 Nov. 1895, waarbij Ds E. Douma het openingswoord en Ds C.B. Bavinck de feestrede uitsprak, en waarbij voor het eerst in een Chr. Geref. Kerk een Chr. Zangvereeniging en een Kinderkoor, afgewisseld door orgelspel, mochten meewerken. Hetzelfde orgel, waarvan ik na jaren, in 1931, nog tot mijn voldoening mocht lezen, toen een orgelenthousiast ervan schreef in een serie artikeltjes onder "Orgels in onze kerken" in de Geref. Kerkbode van Rotterdam1):
   "Het materiaal van het instrument is degelijk en de intonatie uitmuntend. Alle stemmen beantwoorden ten volle aan hun klankkleur en hebben een edel toonkarakter. Ik aarzel dan ook niet dit orgel in zijn soort een juweel te noemen, een voortreffelijk voortbrengsel van solide orgelfactuur".
   Ik had het toch wel goed gehad, al wist ik toen nog niet wat een prestant of een mixtuur, wat een gedekte of een open pijp was, dat er geen register op zat, of alles was even mooi, vanaf het stille geluid der strijkers en fluiten, tot het stralende tutti der vul- en grondstemmen toe, via het deftige koor der prestanten.
Alleen moet ik er nog aan toevoegen, dat, nu ik mij na zoovele jaren, nog eens realiseer de dispositie zooals ik die weer onder de oogen kreeg, van in totaal acht, zegge 8 stemmen, vijf op het éérste-, twee op het tweede klavier en één op het pedaal, dat ik mij eigenlijk niet begrijpen kan, dat alles, wat er met dat orgel gebeurde in mijn tijd, dat dàt er op kon! 's Morgens als de kerk zoo vol kon zijn en niet minder bij Kerstfeestvieringen, dat we er allemaal, ouden en jongen zoo geweldig bij zongen, moeilijke psalmen en onbekende wijzen niet uitgezonderd. Dat ik, en later nog eens een ander, er pompeuze Orgelsonates van Volckmar en Mendelssohn op konden laten spelen!
   Doch, om verder te gaan -mijn Vader, met wien ik altijd meeging, was inmiddels diaken geworden bij de drie vereenigde Kerken van Ds Entingh, Klinkert en Notten- niet minder aantrekkelijk werd mij de Raampoortlaan-kerk met Ds Klinkert erin, dien ik nog z'n steek zie opzetten als hij den preekstoel afging, en de, in mijn oogen, allerprachtigste Wetsborden, zoomede de groote gaskronen die zóó laag hingen, dat ik er bij avond zoowat de heele kerk in kon zien, maar bovenal het orgel, waarbij ik onder het gordijntje door, in stillen eerbied des spelers voeten volgde, gaande over pedaal en wondertree, met welk laatste zoo plotseling Fortissimo tot Pianissimo verstilde, en waar ik met diep ontzag opzag naar het toetsenbord met zijn diepgaande gele en zwarte tonen, langzaam en waardig behandeld door den bedienaar ervan, die, in 't gewone leven, lederbereider of lederbewerker was - waar ik vanaf wil zijn.
Ja, nóg imponeerender eigenlijk dan het Hoveniersstraatsche, vond ik dat Raampoortlaan-orgel met zijn ééne klavier, tien stemmen en aangehangen pedaal, waaraan ik al bijzonder vroeg mijn hart mocht ophalen; om zoo te zeggen: nog in mijn oer-tijd, toen ik nog amper wist wàt een heele en wàt een halve noot was. Het was bij gelegenheid, dat er een Diaconale Conferentie zou beginnen -als ik het wel heb, de eerste!- en dat de Praeses vroeg aan mijn Vader dien ik weggebracht had en aan wiens hand ik nog stond, of er iemand op het orgel was, waarop mijn Vader antwoordde dat hij geloofde van niet, maar dat dit in zoover geen bezwaar was, dat, als Dominé het goedvond, "Opent uwen mond" te laten zingen, ik dit wel kon -zóóver had ik het al gebracht! En daar Ps. 81:12 ook voor een Diaconale Conferentie een gepast begin was, zette ik al heel gauw, met alle-registers-uit, mijn eenigst repertoire-nummer in -Psalm 81 met voor- en naspel- met open mond aangehoord door ieder die wist van hoedanig een gestalte en formaat ik nog maar was.
   Maar ook Ds Notten's orgel aan de Goudsche Singel, in 1882 aangekocht, in hetzelfde jaar, dat de samensmelting dezer Gereformeerde Kerk met de Chr. Geref. Kerken Raampoortlaan en Hoveniersstraat plaats vond, had mijn onverdeelde aandacht en belangstelling, ook al kon het bij lange na niet óp tegen de andere. Zelfs geloof ik, dat ik het, wat de klank, wat het geluid betrof, niet eens zoo erg mooi vond. Maar toch was er iets als het speelde, dat boeide, ook al gaf het vaak een onzeker geluid van zich. Wat dat was? - niets anders dan de bijzondere wijze waarop het behandeld werd. Een wijze, die Ds Douma deed zeggen, in een afscheidswoord aan den jongen Kerkhof, die er voor den laatsten keer op speelde alvorens te vertrekken als student naar de V.U., vanwaar hij later predikant zou worden te O. en W. Souburg, dat het hem, Ds Douma, dikwijls gebeurd was, dat hij de gemeente een extra versje had opgegeven, expres om het genot van dat orgelspel. Het was dan ook immer een lust om ernaar te luisteren. Keurig geregistreerd en correct voorgedragen, word ieder koraalvoorspel een kunstprestatie, boeiend door orde en regelmaat, wat vaak ook op de gezichten der luisterenden te lezen en te constateeren was. Al waren het wel meest altijd, wat den samenhang betreft, los bij de psalmwijzen hangende speelstukken uit de na-Mendelssohnsche school van Hesse, Fischer, Rinck en meer anderen, geen improvisaties of fantasieën, niettemin waren het, zooals gezegd om de manier van voordragen, kostelijke momenten van muziekgenot, wijding en stichting.

* - * - *

   Waarom ik dit allemaal hier qpgehaald heb?
   Om alles en nog wat, dat stellig menig goed verstaander al begrepen heeft, half of heel.
   Ten eerste, èn om wat verder volgt, omdat ik erin heb willen laten zien, dat onze Chr. Geref. Gemeenten van vijftig jaar geleden, niet méér inkochten dan ze noodig hadden: 8 stemmen voor hun Hoveniersstraat-orgel, 10 voor de Raampoort en nog ééntje meer voor de Goudsche Singel.
   Dat ze, als ze niet, zooals op de Goudsche Singel, noodgedwongen waren een oud restantje orgelpijpen uit vroeger eeuwen voor een zacht prijsje over te nemen, geen bocht insloegen èn bij puike adressen bestelden. Getuige de Hoveniersstraat, die in 1876 het driehonderddertiende werk uit Walcker en Co's werkplaatsen te Ludwigsburg liet overkomen, nadat de Raampoort reeds in 1864 zich er van een had laten voorzien, door "een der voortreffelijkste orgelmakers, die ons land heeft voortgebracht", W.H. Kam van Rotterdam, gebouwd.
   Dat ze, voor zooveel ik er van afweet, bij al die drie orgels gezongen hebben als lijsters, wat, als ik het leven en de lotgevallen van de twee laatste naga, hun kinderen en kindskinderen, tot op den huidigen dag toe, er nóg bij doen.
   Nu moet ik zeggen, dat ze in een gelukkigen tijd leefden, die Vaders van ons, om orgels te koopen, nog in de gulden eeuw van den orgelbouw, toen het orgel nog een werkstuk was, waaraan gezellen en leerlingen onder oppertoezicht van den meester hadden gearbeid en geen machinerie, zooals later, door min of meer deskundige monteurs in elkaar gezet met onderdeelen, op maat en naar teekening, besteld bij fabrikanten "mit Dampfbetrieb".
   Ze waren nog niet eens aan het begin der crisis gekomen, waaruit wij zoo langzamerhand probeeren te raken, de dispositie-en-nóg-meer-malaise met allerlei narigheid erin; ook al begonnen de eerste verschijnselen zich reeds af te teekenen in de Patenten, die elders genomen werden "auf eine Pneumatische Windlade für Orgeln, Orchestrions, Harmoniums und Drehorgeln".
   Ze konden gelukkig nog niet meegevoerd worden in den maalstroom, waarin wij nog rondtollen, in de draaikolk der gnieperige hàlf-kerkorgel, hàlf-"concert"-orgel-fabricage, die er niet voor terugdeinst, den alouden èchten orgeltoon te infecteeren met dien der ,,Orchestrions und Drehorgeln".
   En zoo bleven ze nèt nog, precies op tijd, binnen de zone der ongerepte, onvertroebelde orgelbouwpractijken, óók onze "Ned. Gereformeerden" van 1890 en daaromtrent, met hunne orgels -ook nog effectief: kerkorgels!- in Amsterdam, Den Haag en in nog veelmeer plaatsen, als waarvan de Rotterdamsche-Kerkbode-schrijver, dien ik hierboven al eens noemde, loftuitte.
   "Wanneer wij één orgel in onze kerken hebben staan, waarvan we genoegen beleven, dan is het wel dat in de N. Westerkerk. Immers, al bijna 40 jaren doet het dienst en gebreken heeft het nog niet vertoond. Integendeel, hoe meer we het klankkarakter van dit orgel vergelijken met dat van nieuwgebouwde instrumenten, des te meer voldoet ons het aesthetisch geheel dat hier werd bereikt en dat door zijn strakke, maar edele schoonheid steeds blijft bekoren".

* - * - *

   En nu, gekomen aan de wenken, die ik op mij nam te geven:
   Eerlijk gezegd, ben ik er al zoo'n beetje dóór!
   Want, wát zal ik eigenlijk nog meer zeggen dan ik al, zoo tusschen de regels in, te verstaan heb gegeven?
   Namelijk: dat Kerkeraden, Commissies van Beheer, Orgel-comité's, in de eerste plaats niet verder moeten springen dan hun stok lang is; niet méér koopen moeten dan noodig is; geen topzware disposities bestellen, als ze met minder even goed af kunnen; goed opletten, wát ze voor hun geld krijgen; met ál te schriel zijn met hun penningen; bedenken, dat goedkoop meestal duurkoop is; zorgen dat ze raadgevers aanstellen, die, behalve naar eer en geweten, ook met volledige kennis van zaken handelen, enz. enz.!
   Maar -zal menigeen zeggen- dát weten we allang, daar zijn we al tijden mee bezig: orgels op te richten, naar de meest gedetailleerde bestekken opgemaakt door de gerenommeerdste orgelbouw-experts, uitgevoerd door de grootste en bekendste orgelbouw-firma's, zoo zuinig en oeconomisch als maar mogelijk is gefinancierd!
   Allemaal waar! Maar er is één ding, en dat is wat hier zooeven geciteerd word en wel: dat het ieder opvalt, hoe meer we het klankkarakter van de orgels, die onze Vaderen nagelaten hebben, vergelijken met die we tegenwoordig bezig zijn aan te schaffen, hóé vèr we afgeweken zijn van wat in hun dagen gold als norm van klankschoon en welluidendheid.
   Wáár zijn ze, zou ik kunnen oplezen, de met overleg verdeelde, in juiste verhouding tot elkander staande prestant-, fluit-, tongwerk- en vulstem-koren; de elkander imiteerende dubbel-klavieren; de karakterstemmen en de volle-werken van een halve eeuw en vroeger nog terug?
   Verkaveld, verdistribueerd, zooals iedereen wel weet, in nauwe, benepen, schelle, schreeuwerige dito's!
   Eén ding en wel een voornaam is noodig, zal "men" en zal de orgelbouw zèlf uit de impasse raken waarin alles vastzit - gelukkig is men reeds druk bezig daaraan te werken; er zijn al tal van orgelbouwers, die weer tot de vroegere beginselen terug willen, mèt heel wat orgeldeskundigen die van eenzelfde gevoelen zijn!
   En dat ééne is: dat kerkelijke opdrachtgevers met puriteinsche strengheid zullen beginnen te decreteeren, dat bij den bouw hunner toekomstige óf nog te veranderen speeltuigen, ènkel in aanmerking mogen en moeten komen: adviseurs en uitvoerenden, die in groote oprechtheid en zonder eigenbaat wenschen te arbeiden aan dien terugkeer; technisch-, aesthetisch- èn historisch-onderlegden, die dáárbij lijn en richting vermogen aan te geven en op te volgen!

J.Z.

   1) Een fijn werk, wat daar de heer A. Bouman gedaan heeft! Zoo iets moeten ze overal gaan doen, onze jongeren, die met wat speurzin behept zijn en gevoel hebben voor geschiedenis, om een orgel-dossier bij elkaar te krijgen, waaruit ze te gelegener tijd, èn zelf èn anderen kunnen laten putten. Ik was tenminste wàt verheugd, ál die wederwaardigheden van "mijn" jeugd-orgels te lezen! (J.Z.)


VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK
(nr. 38, 21 juni 1935, pag. 309)


ga naar Inhoudsopgave
Orgelspel.
(Wenken voor Orgelisten.)

Tijdtafel der Vaderlandsche Orgelgeschiedenis.

1572-1795
(H e e r s c h a p p i j   d e r   S t a d s o r g e l s.)
1572  Het Roomsche orgel wordt wereldlijk instrument, zijn bespeler "Orgelist der Stede"
1640  Het stadsorgel moet te hulp komen bij het Kerkgezang der Gereformeerden.
1680  Algemeene dienstplicht der stadsorgels bij het gemeentegezang.
1700  Gouden eeuw van den Orgelbouw. Groote naijver der Steden onderling in het bouwen van orgels voor Stads- en Kerkgebruik.
1750  Verval der Stadsorgel-diensten.

* - * - *

     1795  datum Postmerk laatste "Reformatie".

(D i e n s t t i j d   d e r   K e r k o r g e l s.)
1795  Het Orgel doet afstand van de Stadsregeering en wordt Kerkelijk ingelijfd.
1800  Groote schaarschte aan "kloecke Meesteren van het orgelspel".
1834  Opkomst der orgeloefenaars op Art. 8.
1886  Nieuwe vermeerdering van orgelbedienaars.

* - * - *

   '34 en '86, Afscheiding en Doleantie!
   Het zijn alle twee wel de meest stuwende bewegingen geweest die in het leven geroepen hebben: de Orgel-oefenaars, muziekvoorgangers op Art. 8, hen, die een stichtelijk muziek-woord in de Gemeeale mochten spreken.
   Het kon ook moeilijk anders.
   Zoo dik gezaaid waren ze niet in die dagen, de "Meesters in de Muzijkkunde", ook niet in de pas verlaten Kerk, die naar behooren een orgel konden "tracteeren".
   Vandaar -ik weet ze me nog te herinneren- de goede, beste menschen, werkelijk niet on-muzikale eronder, die, dank zij het oude pijporgeltje of serafientje dat ze thuis hadden, roeping gevoelden en ook kregen, 's Zondags de Gemeente met hun gaven te dienen;
   bescheidenen, die gaarne hun plaatsje op de orgelbank bij tijd en wijle ruimden voor anderen;
   zich-voelenden, die niemand òm en naast zich duldden;
   die registers lieten staan zes dagen van de week en den zevenden er nog geen verandering in brachten;
   die planken over hun pedaal legden en die registers, waar ze geen raad mee wisten, vernagelden of àfbonden;
   die met bebulp van een becijferde bas speelden en die naar eigen singuliere gaven handelden;
   die nog ouderwetsch deden met veel loopen en krullen erin, of, meer-verlicht, die recht-toe, recht-aan hun werk verrichtten;
   die zaten te zagen en die lieten zingen;
   die ergerden en die stichtten.
   Ik ben nog in gedachten te midden van ze, de in het dagelijksch leven brood-bakkenden, kruidenierswaren-verkoopenden, op kantoorkrukken-zittenden en met schuiten-varenden, die in hun binnenhuizen de nog geërfde of uit oude boedels geveilde kamerorgeltjes hadden staan uit den tijd, dien Potgieter zich nog flauw herinnert in "De Zusters": de kabinetten "waaruit de galm door de woning plagt te varen tot hij de buren in de ooren daverde".
   Ik heb er dikwijls op zitten spelen, op deze miniatuur-kerkorgeltjes met hun heel- en half doorlopende prestant- en fluit-registers, schelle 2-voeten en scherpe sexquialters, onderwijl het geheele gezin er den een na den anderen psalm bij afzong, of bij weer anderen, die een pas geimporteerd "Amerikaansch orgel", met nog dien karakteristieken ouden kerkorgeltoon erin, geruild hadden voor het vroegere snerpende Fransche Seraphien, waarop ze met eigen-grepen, zoo goed en zoo kwaad als het ging, het Zondagsche repertorium hadden geleerd en onderhouden.
   Huis- of tuinspelers weliswaar, maar desniettemin Vaders van een geslacht, waaruit weer zouden voortkomen die de halve stad doorliepen om ergens in een kerk een mooi accoord te hooren, die tuurden buiten door hooge kerkramen of er iets van een orgel dóór kwam zilveren, die droomden van orgelmanualen en registertrekkers, gezichten zagen van pijpenvelden en hoektorens, die wakend en slapend dreunende pedalen met psalmzingende kerkscharen erbovenuit, in zich hoorden.
   Een geslacht van zonen en na-neven die met het ontwikkelend muziekleven, óók Christelijk, binnenshuis en daarbuiten, zich meer en meer begonnen vertrouwd te maken met kunstregel en speeltechniek. Die naar hooger toppen op den kunstberg hun vleugelen trachtten te strekken dan de Vaderen vermochten, die, evenals zij, niets anders wenschten dan den dienst des orgels en dien alleen; wien bij hun gewone dagelijksche hanteeringen, deze Zondagsche tot een levensbehoefte werd, zonder eenig beding of eigenbaat.
   Ik herinner me ook, de strengere keur die naderhand kwam, toen meerdere kerken orgels kregen en het aanbod die te bespelen grooter werd dan noodig was. Hóe, evenals in de eerste Vaderlandsche Kerk met haar "concoursen", examens, vergelijkende onderzoeken, proefspel eisch werd om het begeerde "ampt" te ontvangen. Al liet men ook veelal om der broederen vredeswil toe, dat allerlei gegadigden, vereenigd in College's, om beurte hun gaven van muziek en spel offerden op het altaar der dienende liefde.

   Zóó waren de gevolgen die Afscheiding en Doleantie brachten voor het kerkorgel en deszelfs bespeling!
   Geen herleving der "kloecke Meesteren van het Orgelspel" uit den opperheerschappij-tijd van het Stadsorgel, waarbij dezen excelleerden als zelfstandige dienaars van de Orgelkunst, tot eere der stad en ter recreatie der burgers.
   Geen voortzetting der "ampt"-dragers, tot wier bediening "geen geringe wetenschap behoort, wijl zij niet alleen een volkomen kennis van den aard en 't gebruik aller speeltuigen en den stijl van de  Z a n g m u s i e c  moeten bezitten, maar ook daarenboven vlug en ervaren in de compositie moeten zijn, om voor de vuist op den orgel als een geheele opera van stoffen te kunnen voortbrengen. Waar dan eindelijk bijkomt het groot Punt 't welk is de proef op de som; die bestaat in het wel verhandelen van een  F u g a  of speeltext, met uitbreidingen, afleidingen, tegenwerpingen, en verder 'tgeen tot de kunst nog zoude mogen behooren".
   Ook geen vermeerdering van nieuwe "Meesters in de Muzijkkunst", die "het bespelen van het orgel maar als een toegift aanzagen" - brood-muzikanten.
   Maar ènkel: toegelatenen-in-de-muziek tot den dienst des orgels, op de manier zooals het bekende Art. VIII het voor zijn Dienaren des Woords formuleerde en dat ik hier transponeer:

   "Men sal geen Schoolmeester, Handwerksluyden ofte andere die niet gestudeert en hebben, tot het Orgelampt toelaten, 't en zij dat men versekert is van hare singuliere gaven, muzikaliteit, begaafdheid, ontwikkeling, goed begrip mitsgaders gaven van fantasie en inspiratie."

   In welken staat en bediening zij nóg leven, die de voortzetting mogen heeten dergenen die ik teekende, hetzij zij zich tot hooger ópgewerkt hebben of van het type geworden zijn, dat "Koningskinderen" van Rijnsdorp geeft:

   "Reeds voor den dienst gleed hij spelend over de orgelbank om na 't belletje van den voorlezer zijn laatste accoorden nog rustig ter stal te leiden. Bij het begeleiden der psalmen was hij zeer gevoelig voor schilderingen van zee en storm, donder en bliksem. Tijdens de tusschenspelen mocht hij gaarne onder 't zoetjes voortschrijden der accoorden van de linkerhand, de rechter liefelijk laten dwalen bij een klarinet-register of met een èrge cello, om dan, bij 't moduleeren verdwaald geraakt, luidruchtig terug te zoeken naar zijn uitgangstoonsoort. Thuis gaf hij zuinige harmoniumlesjes. Verder stemde hij piano's, handelde wat in muziek en vervulde alzoo de taak van een nederig, maar trouw dorpelwachter aan de tempel der muziek".

   Trouwe dorpelwachters aan den tempel der muziek, in de poort dierzelfden tempel staanden en in zijn voorhoven zich bewegenden, óók in het heiligdom verkeerenden en tot het heilige der heilige doorgedrongenen; allen tesamen, brandende van verlangen, om in Hooger Tempeldienst en op Heiliger Altaren de vruchten hunner devotie en vereering voor het Schoone en Gewijde uit te dragen en neder te leggen! - Kunst ten dienste en ter eere Gods.

   "Want -schreef ik in 1929 in "de Harp"- wáár wordt méér liefde en toewijding tot het orgel gevonden dan in hun kring, dien van het Gereformeerd Kerkverband?", in dien dus van '34 en '86!
   (Het was, omdat in "de Reformatie" onder Kerknieuws even te voren gestaan had dat er iederen Woensdag in de Groote kerk van Emden een Gereformeerde Orgelcursus gehouden zou worden en dat, om den orgeldienst te bevorderen en het gezang der Gemeente te verheffen, in het geheele district Emden orgelconferenties zonden gehouden worden, waarbij ik nog aanteekende: "Is dat niet iets voor de Nederlandsche Orgelisten, vooral die in Gereformeerde Kerken?")

   En nu zijn ze er bezig één grooten band te teggen, die alles en allen saam wil binden: "Organist en Eeredienst"!
   Welnu, laten ze, zou ik willen zeggen, voor alle dingen dat eerste vuur in zich brandende houden; het niet laten dooven door wat voor bluschapparaat ook!
   Laten ze idealisten blijven zooals wij vroeger, die ons niet realiseerden, of wat we uit zuivere aandrift tot het schoone, het verhevene, om-niet gaven, zoolang het nog geen middel  b e h o e f d e  te zijn om in onzen nooddruft te voorzien, al of niet aanspraak kon of mocht maken op materieele erkenning; die zich het hoofd niet braken of wellicht onze taak en roeping ook een andere zou zijn dan uitsluitende naar de regelen der pure Orgelkunst te handelen en te wandelen; die niet stilstonden bij de gedachte: wie toch wel de meeste is: Kansel of Orgel, maar den Kansel gaven  a l l e s  wat des Kansels is, het orgel  n i e t   m é é r  dan des orgels is!
   Laten ze zich bovenal de taak opleggen: te arbeiden, bij allerlei herscheppend werk, aan een creatieve Orgelkunst! een Gereformeerde Kerkmuziek-aan-de-klavieren! zoals reeds een 3-tal eeuwen geleden, toen Anthoni van Noordt in 1659 uitgaf: "proeven van etlicke Psalmen, door verscheyden versen verandert", in de hoop "den Oeffenaers deser konste een spoor gegeven te hebben tot meerder en meerder voortsettinge der selver".
   Muziekcultureele arbeid dus! Voortgezette Reformatie! - voor de Kerk èn voor het Orgel!
   De grond is er voor!
   De arbeiders óók!

J.Z.



(nr. 39, 28 juni 1935, pag. 318)


ga naar Inhoudsopgave
Sweelinck's Psalmen
(Geref. HUISmuziek en geen Protestantsche KERKmuziek!)

   15 April berichtte "de Telegraaf" uit Den Haag, dat de aldaar 24 Jan. opgerichte Ver. v. Protest. Kerkmuziek zich in groeiende belangstelling mocht verheugen en -na allerlei meegedeeld te hebben- dat in het Hoofdbestuur te 's Gravenhage zitting genomen hadden als vertegenwoordiger der Ned. Herv. Kerk Ds L.D. Poot; voor de Vrijzinnige Kerkgenootschappen Dr J.C.A. Fetter, Rem. Pred., "terwijl een zetel voor een vertegenwoordiger der Gereformeerde Rerken nog vacant is".
   Nu willen wij geen oogenblik verwijlen bij de gedachte aan dien vacanten Geref. zetel, maar even de aandacht vestigen op een tot bedenking aanleiding gevende passage in dit "Telegraaf"-bericht, n.l. deze:
   "De Prot. Kerkmuziek heeft langen tijd in bibliotheken gelegen, zonder dat iemand in kerkelijke kringen er zich rekenschap van gaf dat hier een groot geloofsgetuigenis in klanken werd veronachtzaamd en werd onthouden aan degenen die er door zouden kunnen worden nader gebracht tot den eeredienst. En dit gold een deel der toonkunst, waaraan een onzer landgenooten Jan P. Sweelinck, de 17-eeuwsche organist van de oude kerk te Amsterdam, belangrijke scheppingen gewijd heeft."
   Zooals dat daar allemaal staat, is dat eigenlijk een groote mystificatie. Ja, we weten wel dat in Duitschland voor meer dan honderd jaar, met Bach's Matth.-Passion en Cantaten, en tegenwoordig met weer andere werken, allerlei uit muziekarchieven werd opgedolven aan Prot. kerkmuziek. Maar daar gaat het hier niet over. Met name is hier sprake in verband met Sweelinck, van Nederl. Protestantsche Kerkmuziek! En dit nu is absoluut onjuist, omdat, al keeren we alles òm wat archief heet, van Dollar tot Schelde, van Nieuwediep tot het uiterste puntje van Limburg toe, we er met den besten wil geen balk, geen maat, geen noot zelfs, uit tegenkomen, dat dien naam zou kunnen verdienen. Weliswaar zijn er gevonden geestelijke, stichtelijke zangen, zooals Souterliedekens van Clemens non Papa, Psalmen Davids van Corn. Buscop, een voorganger van Sweelinck, en laatst niet het minst de Psalmbewerkingen van Sw. zelf, maar om deze laatste partituren door te laten gaan voor Kerkkunst, is ál te gewrongen en verdraaid.
   De Ver. v. Prot. kerkmuziek moet dan ook nuchter blijven en niet vervallen willen, onder schijn van iets te herstellen, iets goed te maken (ondertusschen de verdenking oproepend aan veronachtzaming, kerkelijke niet-rekenschap-geving) 17-eeuwsche HUIS-muziek, geschreven voor zang-colleges, aan te dienen als liturgische KERKcomposities, geloofsgetuigenissen in klanken, speciaal bestemd om als deel van den Eeredienst te worden gecultiveerd.
   Dat zulk een Ver. zich constitueert om alles wat aan liturgische verhoudingen ontsproten is, zooals van Bach en zooveel anderen met hem, te propageeren, is op zichzelf gezien een zaak, die voor sommige kerkkringen en groepen zijn nut kan hebben -of zoo'n over-enting ook zal strooken met onzen kerkelijken Volksaard, is iets dat de tijd zal leeren.
   Dat ze zich daarbij bedient, om in Nederland Nederlandsch te blijven, van muziek-op-geestelijke-woorden, in dit geval van Sw., met classieke beteekenis, om die tusschen haar bedrijf door, liturgisch te verwerken en te distribueeren - wie kan er eenige restrictie bij maken?
   Maar ze moet niet voorgeven, als zou Sw. zijn Psalmen, "deze gewijde muziek" geschreven hebben "met de speciale bedoeling om als deel van de liturgie te gelden"!
   Wij gunnen gaarne Sw. de eer die hem toekomt en wij hebben zelf al herhaalde malen gepleit voor een wederherleving van zijn Psalmen, hetzij op de programma's van kerkelijke muziekuitvoeringen, wijdingsdiensten of liturgische Godsdienstoefeningen, maar dan gewóón, als zooveel anders dat met evenveel recht daar dienst kan doen.
   Want we blijven een open oog houden voor het historische feit dat Sw. voor DE HUISMUZIEK zijner Gereformeerde vrienden en opdrachtgevers het eene Boek Psalmen na het andere componeerde, dat dit zijn levenswerk, een cultuurmonument van muziek, nooit gebouwd zou zijn zonder de kerkelijken van zijn dagen, die er hem toe hebben bezield en gedrongen.
   En -wat nóg meer zegt- dat, zou Sw. zijn meesterwerk voor de KERK hebben moeten schrijven, het nimmer dien loop zou hebben kunnen maken, als ons de geschiedenis ervan meldt, 20 jaar en meer onder het VOLK, dat om deze klanken vroeg en er zich aan laafde, waarmee hij "Sion galmen deed, dat men 't in Holland hoorde"!

J.Z.


(nr. 40, 5 juli 1935, pag. 324, 325)


ga naar Inhoudsopgave

Verkleurde cultuur-kliek

   "Die Volkskultur in Holland hat durch das puritanische Treiben der Kirche schweren Schaden gelitten. Sang und Tanz, Spiel und Volksbrauch sind, wo man konnte, ausgerottet worden. Die Glocken wurden bis auf das Laüten beim Begräfnis zum Schweigen gebracht. Die heftigsten Eiferer hätten am liebsten auch die Orgel verbannt. Bei dieser allgemeinen Entfärbung des Volkslebens haben übrigens warscheinlich die Mennonisten ebenso eifrig mitgewirkt wie die Kalvinisten."
   (Prof. Dr. J. Huizinga - "Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhundert" - bl. 31/32.)

   Dat staat daar nu allemaal wel, met nog veel meer leelijks erbij, maar, vragen wij, hoe komt men toch aan al die dingen?
   Het is heusch geen overdrijving onzerzijds als we beweren, dat we in dien tijd nog nooit iets gemerkt hebben, dat in de verste verte ook maar lijkt op wat Prof. H. vertelt over "allgemeinen Entfärbung des Volkslebens".
   Want wat is er dan verkleurd?
   Toch zeker hoegenaamd niets!
   Men kan gerust aannemen dat er nooit een florissanter tijd geweest is voor de muziek in het particuliere- en gezelschapsleven, en voor allerlei volksvermaak, dan juist toen.
   Wil men praten van zingen, dan moet men maar eens een lijstje zien te bemachtigen van al de muziekdrukken die hier werden gedrukt of van buiten geimporteerd om dienst te doen in de muziekcolleges, wier opgang en bloei toen pas recht begon; van Geuzen- en andere Liederenboeken waarvan elke stad vrijwel, een paar naar zich vernoemde.
   En kijkt men aandachtig de galerijen onzer oud-Hollandsche Schildersschool door, dan wemelt het er van musiceerenden op Clavecim en Luit, op Thorbe en Basviool, van zingenden, tokkelenden en blazenden, dat het een lieve lust is.
   En als men het hebben wil over klokkenspelers en stadsmuzikanten, die overal als er maar wat te doen was ter eere en aanzien der stand, handen en adem te kort kwamen met beieren en schalmeien, dan komen er andere kleuren op het doek dan Prof. Huizinga geeft.
   Men kan de tinten en schakeeringen nog nagaan uit Ds Samuel Ampsing's berijmde beschrijving onder de "Sangkonste ende Sangmeester" in Haarlem, de stad waar hij in 1628, toen hij zijn gedicht uitgaf, Gereformeerd Predikant was:

"De vrolycke  m u s y k,  die leefd ook hier ter stede,
Die lieve wetenschap van singen bloeijd hier mede,
Die aengenaeme toon, die liefelyke konst,
Geniet hier merkelyk volkomen eer, en jonst.
Treed 't so dan me hier voor, die onse Stad ter eren,
En tot geen kleyn zieraad, uyt last van onse Heren,
Ons volk met schalemey, klock, orgel en trompet,
Of anderssins vermaekt, den tyd daer toe geset."

J.Z.


(nr. 42, 19 juli 1935, pag. 340)


ga naar Inhoudsopgave

Bach voor "jongeren"

   In een Paaschnr. l.l. van een Hervormd blad stond het volgende drakerige verhaaltje "voor de jongeren uit het leven van Johan Sebastiaan Bach (vrij naar het Duitsch)".
   Het begint met een mijnheer en een mevrouw, wier poesje al een heele week op den loop is. Mijnheer is net bezig z'n vrouw te troosten als er gemiauwd werd en een jongen voor de deur staat met het katje in z'n arm.
   En nu volgt een dialoog tusschen de gelukkige mevrouw en den jongen, hoe de knaap aan het beestje kwam, en hoe zijn naam was, waarbij de jongen vertelde, dat een dag of acht geleden kwajongens het dier aan 't plagen waren en in de beek gegooid hadden en dat hij het eruit gehaald had en al dien tijd verzorgd en dat z'n vader gezegd had, ga maar eens kijken in de buurt, waar je het gevonden hebt en dat toen hij bij het huis van de familie kwam, poes van z'n arm afsprong en dat hij Johan Sebastiaan Bach heette.
   Waarop mevrouw zei, dat hij een goeie jongen was en mijnheer hem een ferme kerel noemde en vroeg, wat hij hebben wilde, waarop de jongen zei van niets, alleen of hij zoo nu en dan eens naar Mies mocht komen kijken en of hij dan z'n viool mocht meebrengen want dat hij van zijn vader maar twee uur per dag viool mocht studeeren en heelemaal nog geen orgel, want dat zijn vader zei, dat hij eerst Latijn en rekenen en schrijven moest leeren. Natuurlijk mocht dat van mijnheer en mevrouw, met het gevolg, dat er dienzelfden avond al gebeld(!) werd, en de jongen met z'n viool binnenstapte om er even later zóó op te spelen, dat "pas toen de poes miauwde" hij tot de werkelijkheid terugkeerde en "besloot met een juichend: "Lof zij den Heer, den Almachtigen Koning der eere", wat den verbaasden heer des huizes een "Jongen, jij kunt meer dan katten vangen" ontlokte met de invitatie, nog maar dikwijls terug te komen.
   En na verder de "jongeren" wijs gemaakt te hebben, dat Bach bij zijn strengen broer, als die hem verbood verder de spelen "op de tafel van zijn kamertje toetsen van een orgel teekende en zoo zijn zelfverzonnen liederen speelde" en dat hij eens reisde naar Hamburg (lees Lübeck) om den beroemden organist Buxtehude te hooren, besluit het vrome verzinseltje met Bach 30 jaar later weer eens in den familiekring terug te brengen:

   "God groete U", zoo groette Bach, toen hij de kamer van de Sommers binnentrad. Meneer Sommer kwam vol vreugde op hem af, zijn vrouw scheen te dommelen in haar stoel. Slap reikte ze hem de linkerhand. Rechts was ze geheel verlamd. "Hoe gaat het je?" vroeg ze fluisterend. "Dat gaat wel, we zijn niet rijk en we moeten hard werken, maar we hebben ons brood en de kinderen zijn alle gezond. Alle jongens zijn muzikaal. Bijna zou ik zeggen, jammer genoeg, want wie niet iets groots kan in de kunst, blijft levenslang arm!"
   "Nu maar, jij hebt toch wel iets bereikt. Zelfs hier spreekt men over je!"
   "Misschien," antwoordde Bach, :de menschen schijnen niet ontevreden over mijn orgelspel. Om te maken, dat ze zich niet vervelen, schrijf ik voor elke godsdienstoefening een cantate."
   "Wordt dat niet een beetje veel?", vroeg meneer Sommer, "je kunt ze toch wel eens iets ouds geven. Opgewarmde soep smaakt dikwijls ook heel goed."
   Lachend kwam Johan Sebastiaan er tusschen: "In de muziek is dat een beetje anders. Dagelijks bid ik God, dat Hij mij helpe bij mijn werk. Ik begin geen werk zonder gebed en dan geeft de Heer me de kracht."
   "Maar wat doe je dan met al die muziek?"
   Vraag dat maar eens aan mijn vrouw! Die verzamelt alles en geeft het in de herfst aan den tuinman om er de boomen mee te omwikkelen. Die beweert, dat ik zulk goed stevig papier heb."
   "Merkwaardig pakpapier, kun je mij niet ook eens zoo iets geven?" En met pakt meneer Sommer al de map, die op tafel ligt. Maar Bach houdt hem tegen: "Dat is de muziek, die ik onderweg heb geschreven. Als ik ze een keer gespeeld heb, kunt U ze krijgen."
   "Mag ik ze dan nu vast eens zien?" schertst meneer Sommer. Veel begrijpt hij er niet van en hij geeft de bladen terug, als hij ineens vraagt: "Wat staat daar?" Bach legt het uit: "Jesu juva". Dat beteekent: "Help, Heer Jezus". Ik heb daarnet al gezegd, dat ik geen werk begin zonder God om hulp te vragen. Nog nooit heeft Hij me in den steek gelaten. Iedere keer stuurt Hij me kracht, die ik anders niet heb."
   Geroerd pakt mevrouw Sommer zijn hand en ze fluistert: "Ook mijn bede heeft Gold verhoord, dat ik jou nog eens mocht zien. Nu heb ik nog maar een wensch: dat ik jou, tenminste eens in mijn leven orgel hoor spelen."
   "Hoor je, wat ze wil?" vraagt meneer Sommer. "Ik heb al vaak geprobeerd dit uit haar hoofd te praten, maar het lukt niet. Morgen is er een concert, maar dan speelt een ander. Als jij het was, zou ik wel middelen vinden om er haar heen te brengen."
    "Laat haar maar een ander hooren," sust Bach: "die speelt ook goed."
   Al vroeg is den volgenden dag de kerk vol voor het aangekondigde orgelconcert. Verwonderd kijkt men naar de vrouw, die in een leunstoel door twee mannen wordt binnengebracht. Er wordt over gemompeld, en er is tijd voor allerlei veronderstellingen, want de organist laat zich wachten. Het duurt een half uur, een uur en ten einde raad treedt de predikant naar voren om te vragen of er soms onder de aanwezigen iemand is, die iets kan spelen, zoodat de menschen niet vergeefs zijn gekomen. Op dat oogenblik staat één van de mannen, die de vrouw in den leunstoel naar binnen had gebracht op en gaat naar de orgelbank. Eerst aarzelend, maar al spoedig aanzwellend klinkt er een jubel door de kerk, zooals nog nooit iemand heeft gehoord. Men vergeet plaats en ruimte en als het spel geëindigd is, duurt het lang voor de kerk leeg is. De man, die gespeeld heeft, gaat weer terug naar de vrouw in den leunstoel. Met stralende oogen ziet zij hem aan, grijpt zijin hand en fluistert: "Johan Sebastiaan, je hebt gelijk, als je bidt: Jesu juva! Help mij, Heere Jezus". Een bovenaardsch lachje gaat over haar gezicht. Dan valt haar hoofd op de borst: ze ademt niet meer.
   De vreugd over jou spelen heeft haar gedood," zegt zachtjes meneer Sommer: "dat bracht haar naar den hemel".

Weerzinwekkend, belachelijk en banaal is zulk vroom geremel ondertusschen wel, en dat voor "jongeren"!

J.Z.


(nr. 43, 26 juli 1935, pag. 349)


ga naar Inhoudsopgave

Orgelgeschiedenis
(Wenken aan historiegezinden)

   Niet alle Gemeenten, zooals ik laatst verteld heb uit Rotterdam in de Hoveniersstraat en Raampoortlaan, waren zoo gelukkig om al dadelijk een fonkelnieuw orgel te kunnen kopen of er een te laten maken door een gebreveteerd Orgelmaker. Zooals bijvoorbeeld ook Zwolle, dat in 1864 door den aldaar woonachtigen Orgelmaker J. v. Loo, 9 sprekende stemmen op één klavier en een aangehangen pedaal liet vervaardigen. Kampen, eveneens in 1877 door den daar gevestigden dilletant-orgelbouwer Z. v. Dijk, 2 klavieren met 16 stemmen en een los pedaal, of Schiedam en Scheveningen die alle twee in 1881, de eerste 16 en de laatste 17 stemmen over 2 klavieren en vrij pedaal betrokken van Wilhelm Rütter uit Kevelaar en R. Ibach te Barmen.
   Tal van kerken en kerkjes moesten het doen, zooals ik van de Goudsche Singel te Rotterdam zei, met een oud restantje orgelpijpen uit vroeger eeuwen, met een halfsleetje dat elders z'n besten tijd gehad had, en zoo goed en zoo kwaad als het ging, nog wat opgeknapt en opgelapt was, vóór het z'n nieuwe betrekking aanvaardde.
   Zoo moest, om weer andere voorbeelden te noemcn, Gorinchem het stellen met een "in zijn soort fraai werkje gemaakt door J. Moreau" uit de Engelsche Presbyteriaansche kerk van Rotterdam, en Sexbierum zich vergenoegen met een oud kabinetje of tevreden zijn zooals de Amsterdamsche "Afgescheidene Hervormde Gemeente op de Nieuwe Zijds achberburgwal bij de Wijdesteeg" met een afgedankt orgel in huisformaat ergens uit een Roomsche kerk.
   Dat er een heeleboel rouwkoop bij al die transacties was, spreekt vanzelf. Zoo nog een bericht in "Het Orgel" van 15 Nov. 1900, waar het gaat over een orgel dat eerst in het Prinsenhof, in de Fransche kerk te Delft gestaan had en ten slotte in een Zuid-Hollandsche Hervormde Kerk terecht kwam. In dien tusschenliggenden tijd had het, dóór en dóór ziek blijkbaar, overgekomen uit z'n eerste gemeente, dienst gedaan in de Chr. Geref. Nobelstraat-kerk te Den Haag:

   "De toestand waarin het echter verkeerde alvorens het van daar werd verwijderd, was meer dan treurig. Onbegrijpelijk is het, dat een gemeente zich met zoo iets tevreden stelde en nog onbegrijpelijker, dat er nog organisten te vinden waren, die op zoo'n schandelijk verwaarloosd instrument wilden spelen."

   Nu zullen wij ons maar niet verdiepen in het al of niet begrijpelijke van dergelijke toestanden - ingeleid als we zijn in het geheim der toenmalige platte beuzen en slappe koorden.
   We kunnen beter verder gaan en laten den onderteekenaar van een stuk in "Het Orgel", (de heer J.H. Storm, "Organist Geref. Kerk, Delft") Mei 1904 vertellen over:

"Het oude Orgel der Gereformeerde Kerk aan de Vlamingstraat te Delft."

   Bovengenoemd orgel werd in het jaar 1657 gebouwd in de toenmalige Gasthuiskerk te Delft door Mr. HANS GOULDFUUS, welks officiëel handschrift in bezit is van ondergeteekende.
   Omstreeks 1858 werd dit kerkgebouw afgebroken en ook het orgel wegens hoogen ouderdom voor afbraak verkocht. Het werd daarna het eigendom van den heer K. de Lint te Delft en werd door dezen geschonken aan de Christelijk Gereformeerde Kerk aan de Voldersgracht, waar het na eenige reparatie zijn plaats vond, tot in het jaar 1883. In datzelfde jaar werd door deze gemeente een nieuw kerkgebouw in gebruik genomen, en alhoewel menigeen dacht, dat er nu ook een nieuw orgel in geplaatst zou worden, werd nogmaals dit zeer oude gebrekkige instrument overgebracht. Verschillende gebroken deden zich vooral in de laatste jaren voor, en in 1901 en 1902 werd menige openbare eeredienst door napiepen en blijven hangen van toetsen enz. verstoord. Dit kon zoo niet blijven, doch daar men op allerlei moeilijkheden bleef stuiten, was men ten einde raad. In hoofdzaak was men aan het oude instrument zeer gehecht en werkelijk de klank van dit orgel was niet kwaad. Er moest echter iets op gevonden worden, dat het orgel van buiten weinig veranderde, want van een nieuw orgel, dus ook van een ander front, wilde men in geen geval iets weten. De dispositie van dit orgel was als volgt:
    Prestant 8 voet doorlopend
    Holfluit 8 voet doorlopend
    Prestant 4 voet doorlopend
    Fluit 4 voet doorlopend
    Octaaf 2 voet doorlopend
    Fluit 2 voet doorlopend
    Octaaf 1 voet doorlopend
    Mixtuur 3 sterk doorlopend
    Cornet 5 sterk 2 octaaf

terwijl er voorheen een Trompet 8 voet bestond aan den Baskant, doch zoo in slechten staat verkeerde, dat men deze moest wegnemen. Ook had dit instrument tot in 1903 kort klavier, want in het groot octaaf miste men cis, dis, fis en gis. Bovendien vond men C, D en E op een andere plaats. De laatste toets op dit klavier was E. Drukte men dezen toets omlaag, dan hoorde men groot C. De toets F daarop volgend, beantwoordde aan zijn naam, doch wanneer men daarnaast Fis aansloeg, hoorde men groot D. G was goed, doch Gis liet groot E hooren, daarna volgde alles geregeld. In het pedaal was dit precies eender, zoodat menige knappe organist huiverig werd dit orgel te bespelen, wat dan ook zonder oefening niet te doen was en men bij ziekte van den organist eenvoudig de begeleiding achterwege liet"1).

   Natuurlijk zou ik verder kunnan gaan met nóg meer publicaties van weer andere "rammelkastjes" af te drukken en daaraan eenige philippica kunnen vastknoopen over zuinigheid die de wijsheid bedroog en jeremiades aanheffen over kunstzin, die het loodje moest leggen tegen nuchtere zakelijkheid, maar dat is de bedoeling niet van dit artikel en zou mij ook niet brengen dáár, waarover ik het wensch te hebben.
   Want wat ik heb willen zeggen met deze geschiedkundige notities is dit: dat onze eerste Gereformeerde Gemeenten van na-1834, zonder dat ze het zelf wisten, voor de historie-vorsching een kostelijke collectie restanten, schakels, uitloopers, namen en adressen bewaard hebben uit den tijd der 17e en 18e eeuwsche Nederlandsche Orgelmakerij - pijpmensuren, klavierindeelingen, technische merkwaardigheden etc.
   Zoo is b.v. dat Delftsche, "wegens hoogen ouderdom voor afbraak verkochte" Orgel uit 1657, uniek om de mededeelingen, het zoogenaamde kort klavier betreffend.
   Ten eerste om ervan te lezen, hoe anno 1901 en 1902, een kwart eeuw ruim geleden, "menige knappe organist" huiverig werd als hij er zijn vingers op dorst zetten. Iets, waarover weliswaar iedereen uit den tijd waarin het gemaakt was, hartelijk zou lachen, voor wien een dusdanige regel de gewoonste zaak van de wereld was, temeer nog als hij hoorde dat "men bij ziekte van den organist eenvoudig de begeleiding achterwege liet", maar waarvan het toch volkomen begrijpelijk was dat iemand van een twee-en-een-half-honderd jaar later, die nog nooit zooiets gezien had, die gewend was de volgende octaven aldus te spelen:


dat zoo iemand zich wel een beetje onwennig moest voelen, wanneer hij hetzèlfde wilde laten hooren, dat hij zich dan verplicht zag aldus te doen:



òf bij accoorden, geoctaveerd in de linkerhand:



   Is dus de herinnering aan zulk een ouderwetsche speelmanier al de moeite van het ophalen waard, ten tweede is zij leerzaam om eruit te zien, dat dit orgel, met zijn aldus verdeelde ondertoetsenbeweging, een overgangsvorm toont eener in de 17e eeuw algemeen geldig wordende uitbreiding van het gebruikelijke 6 voets-orgel, dat op groot F begon, naar het 8 voets-orgel, dat zijn begin maakt met groot C.
   Om dit even te demonstreeren, geef ik hier het begin van een orgelmanuaal, zooals dat uit de Utrechtsche Klaaskerk ondergebracht is in het Amsterdamsche Rijksmuseum, een voorbeeld van het algemeentype der vóór-zeventiende eeuwsche klavieren.



   Zoo men bemerkt, ontbreken aan het laagste, het groot octaaf, behalve de op deze diepte nog nergens voorkomende half-tonen Fis en Gis, de C, D en E, zoodat feitelijk het onderste maar een half octaaf was zoo ongeveer.
   Bij de gaandeweg algemeen wordende verdieping naar groot C, ging men op tweeërlei wijze te werk.
   In 1625 luidde een bepaling in een Nijkerksch orgelcontract: "een pedael te leveren bestaande van een goede lieflicke Trompet beneden gemaect drie Klavieren -klavieren beteekent hier: toetsen- lager dan het gemeene werck"
   Dit pedaal zag er dus als volgt uit:



   Om deze lage tonen óók aan het "manuaell clavier" toe te voegen, deed men echter anders. Niet, zooals bij het pedaal, eenvoudig door verlenging der toetsenreeks links, naar omlaag, maar door een toets te leggen links naast groot F die groot C liet hooren, en verder tusschen F- en G- en G- en A-groot, twee "verheven stecken" aan te brengen, die respectievelijk D en E in werking brachten.
   Zag dus het pedaal er gewoon ordelijk uit zooals wij dat gewend zijn, het klavier daarentegen kreeg de volgende vrij zonderlinge samenstelling:



   Ter onderscheiding dezer twee octaafverdeelingen noemde men die zooals in het pedaal: "de lange octaeff" en die van het klavier: "de corte octaeff", vanwege het verschil in spanwijdte.

*  *  *

   Is dus, zooals ieder toestemmen zal, die korte kroniek van den heer Storm de opteekening en nabetrachting alleszins waard, niet het minst erin is ook wat hij vertelt over die Trompet 8 voet die aan den baskant zat. Ook dat is een onderwerp, waar nog een heele geschiedenis aan vastzit. Want die bas-trompet was geen manuaalstem, maar een enkele pedaalstem, als zooveel bastrompetten in denzelfden tijd, om welke enkel en alleen het geheele pedaal gebouwd werd, zooals dat nog te constateeren valt in de Nijkerksche bepaling, die ik hierboven ten beste gaf. Zoo'n pedaal, bestaande uit "een goede lieflicke Trompet", diende om de melodie te laten hooren, uitkomend, een soort van Koraalbas, tegen de andere partijen op het klavier. Een kunst, die op de Psalm-variatie slaat, waaromheen in die dagen zoowat alles zich concentreerde.

*  *  *

   En nu, om maar niet verder uit te weiden zou ik zoo gaarne willen, dat er nog meer van die historische curiositeiten aan den dag gebracht werden als waaruit ik zooals met deze, allerlei heb kunnen putten dat waard is ter algemeene kennis gebracht te worden. Omdat zij verhelderend werken voor het denken over wàt vroeger was en hóé het geworden is.
   Een prachtmiddel is waarop ik al in "De Reformatie" van 17 Mei wees in een noot, dat men het voorbeeld dáár zal volgen, dat in de Kerkbode zijner Gemeente alles liet drukken wat maar te vinden was over de orgels van Gereformeerd-Rotterdam.
   Dàt moeten ook gaan doen, zij die dit lezen en die evenzoo historiegezind zijn -en dat zijn er nog al wat! dat weet ik- ieder in zijn eigen plaats en omgeving. Oude notulen vragen in te mogen zien, losse stukken, contracten, brieven te raadplegen op archieven van Kerk, Stad en Land. Die alle te ordenen, precies af te schrijven; in de plaatselijke pers, kerkelijke en burgerlijke, te laten opnemen en... aan mij, als het niet te veel moeite is, opsturen. Dan verwerk ik het weer, bij gelegenheid, hier in "De Reformatie" en rapporteer de dan aan het licht gebrachte, nu nog schuil gaande zeldzaamheden over alles wat des orgels is; alinea's, bladzijden, hoofdstukken, deelen van het nog ongeschreven Grootboek onzer Nederlandsche, Protestantsche, Gereformeerde Orgelgeschiedenis. Niet in droge opsomming van jaartallen en gebeurtenissen, maar levend voor ieder lezer, zooals ik ook nu probeerde enkele détails vorm en samenhang te geven.
   Graag in afwachting!

J.Z.

1) De oorspronkelijke dispositie, nog te vinden in "Dispositiën der merkwaardigste Kerk-Orgelen", door Joachim Hess (Gouda 1774), was aldus: Manuaal, 9 stemmen, Prestant 4v, Holpijp 8v, Fluit 4v, Octaaf 2v, Quintfluit, Tertiaan gehalveerd, Sexquialtra, Mixtuur, Cornet
Pedaal, eene stem, Trompet 8v.

(J.Z.)


(nr. 44, 2 augustus 1935, pag. 357)


ga naar Inhoudsopgave

"Oudwijfsche fabelen"

   Dat zijn van die verhaaltjes die nogal eens opgeld doen als het over Calvinisme èn Kunst gaat. De een repeteert ze nog trouwer dan de ander of fantaseert er op zijn beurt weer wat bij. Zoo weet de heer Dr Bernet Kempers te vertellen in het Tijdschrift der Ver. v. Nederl. Muziekgeschiedeinis, Dl. XIII, bl. 39, onder: "Die ''Souterliedekens'' des Jacobus Clemens non papa", dat, toen de Antwerpsche Uitgever Susato in 1556 de bekende Souterliedekens uitgaf, door Clemens op 3 stemmen gezet, deze in hoofdzaak rekende op een debiet onder de Calvinisten, doch dat die een streep door zijn rekening haalden - maar laat ons Dr K. zelf laten vertellen:
   "Allerdings hatte Susato hier eine falsche Berechnung gemacht: die Kalvinisten hatten sich der Lieder bemachtigt und diese spürten, da sie, die Bilderstürmer, ja jeder Kunst abhold waren, nicht das geringste Verlangen sie mehrstimmig zu singen, ging es ihnen ja nur darum die Psalmen auf irgendeine Weise herunterzuleiern, da man, wie es heisst, wohl zusammen singen aber nicht zusammen sprechen kann. Sonst hätten sie letzteres vielleicht noch lieber getan."
   Nu moet men weten dat de Souterliedjes, in 1540 voor het eerst éénstemmig uitgegeven door Wm. v. Zuylen v. Nyevelt, niet bepaald Calvinistische liederen waren, geen zangen die speciaal de "Kalvinisten hatten bemächtigt". Roomschen en niet-Roomschen, Lutherschen, Dooperschen en allerlei Sectaristen hadden er genoegen in ze te zingen, omdat deze verzameling aller belangstelling en instemming had, vanwege haar doel: "de jonghe lieden (die doch tot singen veel gheneyght zyn) een oorsake te geven, om in die plaetse van sotte vleesschelycke liedekens, wat goets te moghen singhen daer God door gheert ende si door gesticht moghen worden, haer ghenoechte ut eenen gheesteliken sanck sceppen moghen". Een streven, tusschen twee haakjes, waarbij zich ook voor den meerstemmigen zang, de Antwerpsche uitg. Susato in 1551 had aangesloten, toen hij zich voornam met zijn Musyck-boekskens niet alleen "de vaderlandsche musycke in onser nederlantsche moedertalen in 't licht te brengene", maar ook om te weeren "alle oneerlycke ende onbetamelycke woorden, daer duere dese edele hemelsche konst veronteert ende ionge geesten bevleckt ende verargert mochten worden die (ter contrarie) daer duere tot deugdelycken exercitatien behoren geschickt te wordene". Eénzelfde idealisme dat ook Corn. Buscop uit Delft voor oogen had in 1568, bij zijn eveneens op Souterliedekens-woorden vierstemmig gezette Psalmen Davids, "hoepende" daarmee de konst van Musica "huydens daechs grotelick misbruickt tot wellustige scandalose ende andere lichtveerdige liedekens en danserien, waer duer sy oeck versmaet wort bij veel verstandige ende geacht als een oerspronck ende voetsel van alle oncuysheyt ende lasciuie" weder "tot zyn oude gebruick ende floer te brengen".
   Er is dan ook geen kwestie van dat de Souterliedjes een uitgesproken Calvinistische zangbundel waren. Het waren liederen die vanwege de woorden, ieder die om reformatie in volks-, kerk- en kunstgezang riep, aantrokken; die, zooals reeds gezegd, door alien die van goeden wille in Kerk en Kunst waren, gezongen werden; bedoeld, zooals de titel ook aangaf "Tot stichtinghe ende een gheestelike vermakinghe van alle Christenmenschen", let wel: ALLE Christenmenschen!
   Zoomin als de door-en-door-Roomsche Buscop, die zijn bewerkingen aan den niet minder goed-Roomschen Erick v. Brunswyck opdroeg, rekende ook Susato op een debiet van de zijde der Calvinisten, temeer daar deze zangen van Roomsch-kerkelijke zijde reeds van ouds van keizerlijke goedkeuring door Maria, Regentes der Nederlanden, zuster van Karel V, waren voorzien.
   Is dus dit fabeltje van Dr B. K. over dien gedesillusioneerden Antwerpschen Uitgever gemakkelijk tot het rijk der verbeelding waaruit het komt, te verwijzen, nog lichter valt het, de zoogenaamde "Bilderstürmer" vrij te pleiten van de aantijging, als zouden ze wars van iedere kunst, met name die der meerstemmigheid zijn geweest.
   Want niet zoodra Calvijn's medewerkers gereed waren in 1562 met hun Psalmberijmingen en -melodiën., of van alle kanten kwamen de meerstemmige bewerkingen voor huiselijk gebruik zich aandienen.
   Bourgeois, de Fer, Crassot, Sureau, Servin, Maréchal, Goudimel, le Jeune, Sweelinck -vooral de laatste drie het meest in Nederland gekend- vonden overal, waar de Geneefsche zangwijzen geliefd en bekend geworden waren, een warm en geestdriftig onthaal.
   In het bijzonder die van Goudimel, waarvan Dr Karl Nef in zijn "Die Collegia Musica in der deutschen reformierten Schweiz" schrijft: "Die Goudimel'schen Psalmen bildeten also die Grundlage für die Ausbildung des Volksgesanges, ihre Einführung in Kirche und Schule war aber auch, wie ich weiter unten noch nachzuweisen versuchen werde, von wesentlichen Einfluss auf die Gründung der Musik-kollegien und war es deshalb notwendig, diese Bemerkungen über den Kirchengesang der Geschichte der Collegia Musica vorauszuschicken".

   En wat die van Sweelinck beteekend hebben voor de huismuziekbeoefening onzer Nederlandsche Calvinisten, is hier niet zoo gauw met een paar woorden te vertellen, maar boekdeelen, spreekt, dat het  j u i s t  de Gereformeerden geweest zijn, die Sweelinck twintig jaar in beslag genomen hebben om aan hun muziek-enthousiasme te voldoen, ja sterker nog, dat als zij er niet geweest waren met hun "Verlangen sie mehrstimmig zu singen", ze niet éénstemmig-"herunterzuleiern", er nooit sprake zou zijn geweest van onzen nationalen Jan Pz. Sweelinck!

J.Z.


(nr. 46, 16 augustus 1935, pag. 374)


ga naar Inhoudsopgave

Eénstemmige koraalvoorspelen

   "Het goede voorspel voor een Psalm met één stem is er om te bewijzen, dat inleving niet beboeft te bestaan uit lawaai of een contrapunctisch uitgewerkt stuk, een goed organist zal met één pennestreek als 't ware, in één stem zijn ziel kunnen uitstorten. Als een organist zijn taak goed begrijpt, zal hij niet moeten denken: "dit is nu eens een aardig motief en dit zullen we eens canonisch doen... inleven is de hoofdzaak."

   Het is niet om met den heer Besselaar van de Groote Rerk uit Rotterdam een debat aan te gaan, dat ik de pen opneem naar aanleiding van wat hierboven gezet werd en dat door hem gezegd werd tijdens een interview met den Muziekredacteur van "De Standaard", 22 en 23 Mei opgenomen.
   Het is in hoofdzaak dat ik het doe, om de gedachte van dat "inleven" en ook om de idee van het "éénstemmige koraalvoorspel" een weinig aan te vullen met wat ik destijds daarover schreef, toen ik nog een correspondentie-rubriek onderhield in "De Omroepgids" der Ned. Chr. Radio-Vereen. - nog na te slaan in het nummer van 11 Juni 1931.
   (Het eenige verschil tusschen ons beiden is: dat wat de heer B. bijna uitsluitend op den voorgrond stelt, ik bij al de andere manieren om een koraalvoorspel te maken, onderbreng.)
   "Een geheel andere opvatting van Koraalvoorspel gaf ons de melodie en ook de woorden van Psalm 4:1. 't Is natuurlijk niet noodig altijd onze gedachten op eenzelfde manier te richten en conventioneel vast te houden aan themabewerking, harmoniseering, contrapunct enz.... Wat zou er tegen zijn om b.v., zooals in dit geval, eens te beginnen met eenige eenvoudige intonaties van het motief waarmee deze zangwijs begint? Bij de uitvoering denke men niet aan maatstrepen al staan ze er, maar stelle men zich voor een zanger, die, in vrij rhythme, op verschillende toonhoogten, achtereenvolgens deze sequensachtige alléén-roep laat hooren, gecadanseerd door eenige accoorden".
   (Ik herhaal ook nog eens de noten:)



   Zoo men ziet gaan wij vrijwel accoord met elkaar, al zegt de een het ietwat anders dan de ander.

   "Inleven" is inderdaad de hoofdzaak en hoeft zich niet altijd te uiten in een voorbedacht, een naar alle regelen der kunst uitgewerkt preludium. Het kan ook geschieden door het simpel afspelen van een stuk of wat motiefnoten, ondersteund door eenige sluitharmonieën, of, zooals de heer B. doet: unisono met niets van samenklank en tegenzang erbij.

   Maar aan den anderen kant zal dat "inleven" toch ook de overige differente vormen niet voorbij mogen gaan, zich moeten manifesteeren in bepaalde kaders, niet uitsluitend zich bezighouden met het eene en het andere onbenut laten.
   Temeer daar ieder motief, thema, iedere melodie weer een andere wijze van behandelen vraagt. Niet alles leent zich tot een strenge, contrapunctische, canonische zetwijze of tot een gevoelig stuk lyriek, tot muziek van een elegisch karakter. De eene opgaaf is de andere niet, zoomin als één opvatting gebiedend is of uniform gesteld kan worden. Men kan, om voorbeelden te geven, evenzoogoed een voorspel voor Psalm 33 streng-dorisch zetten en polyphonisch, als in gewoon-mineur en homophoon. 't Hangt alleen maar af van wat men ermee zeggen of uitdrukken wil. Is het eerste neutraal, een paspartout op al de verzen van Ps. 33, uitgezonderd het 7e, en spreekt het klassieke taal - om de woorden: "De Groote Schepper aller dingen ziet uit het ongenaakbaar Licht" slaat de tweede opvatting moderner klanken aan, zet de zangwijs in andere stijl en harmonie.



   Kan ik mij óók heel goed indenken het merkwaardige, zooals de heer B. zeide, "dat velen, ook wanneer ik een voorspel geef met één stem, toch aandachtig luisteren", dat, als hij b.v. Ev. Gez. 83: "God, enkel Licht" uitvoert:



vrij in de maat, iedere regel men een afzonderlijk solo-register, mysterieus of helder, veraf en dichtbij, dynamisch toe- of afnemend, dat zooiets suggestief op een schare inwerkt; desniettemin geloof ik ook van heeler harte, dat diezelfde "velen" in zijn Groote Kerk even aandachtig zouden luisteren, als hij het op zijn prachtig orgel aldus zou doen:



   Niemand zal zeggen bij dit laatste, dat ook hier niet "een goed organist" zijn ziel heeft uitgestort, zij het dan met meerdere pennestreken en met meer stemmen dan één. Dat ook hier niet "een organist zijn taak goed begrijpt" ook al zei hij: "dit zullen we eens canonisch doen". Dat ook hier niet "inleven" de hoofdzaak is geweest, waar het uitgroeide tot "een contrapunctisch uitgewerkt stuk".
   Alleen kan men zich bezighouden met de vraag: wèlk "inleven" ging dieper, is verder doorgedrongen, heeft méér de ziel der dingen geraakt?
   Wèlk "inleven" gold alleen maar: het sentiment, het gevoelige der melodie, haar uiterlijk, en wèlk trachtte nog sterker aan dat alles uitdrukking te geven, door een gewaad voor haar te vinden waardoor ook al haar innerlijkheden te beter nog uit zouden komen en tot spreken gebracht?
   "Inleven is de hoofdzaak" - met recht! Maar dan moet dat inleven zich ook openbaren in vormen met wezenlijken inhoud, zich vertoonen in gedaanten met karakteristieke trekken, zich uitleven in prestaties van waarachtige Kunst en Schoonheid.
   Anders... wat nut zal dat inleven dan afwerpen voor het kennen en kunnen, voor het hooren en verstaan, als het niet méér geeft dan wat uiterlijke aanraking, wat oppervlakkige aandoening, bovengrondsche versiering?
   Eénstemmige Koraalvoorspelen - het zij zoo. Hoe meer hoe liever!
   Als het dan maar "Pennestreken", "Zielsuitstortingen" zijn: de Kerk, de Gemeente, den Psalm, het Lied, het Kerkgezang, het Orgel, den Speler, de Muziek waardig!
   Geen mooidoenerijtjes met karakterregisters; effectjagerijtjes met Zwel- en Fernwerken; ijdele vertooninkjes van enkel notenfrasen, van louter muziekzinnen!
   Maar KUNST en niets anders dan dat! Koraalkunst! Orgelkunst! Kerkkunst! VOLKSkunst!

J.Z.


(nr. 48, 30 augustus 1935, pag. 389)


ga naar Inhoudsopgave

Muzikale opvoeding door de Radio

   Onder "Muzikale opvoeding der jeugd" schrijft Willem Zonderland in "Symphonia" van 15 Juni, dat "willen wij in de toekomst iets bereiken, dan moeten wij van onder af beginnen. Met alle denkbare middelen moeten wij trachten de jeugd meer muzikaal op te voeden. Vooral moeten wij er alles op zetten  d e n   s m a a k   t e   v e r e d e l e n   e n   h e t   g e v o e l   v o o r   h e t   w e r k e l i j k   s c h o o n e   a a n   t e   w a k k e r e n".
   Dat er reden voor deze smaak- en gevoelsveredeling is, leidt de heer Zonderland af uit het volgende door hem geciteerd:

   "Nu zijn er", aldus schreef Priester H. de Greeve, onlangs in het Zondagsblad van "0ns Noorden", eenige teekenen, waaruit men geneigd is af te leiden, dat die goede smaak nog al te wenschen overlaat. Een van de middelen om er achter te komen, is: geregeld luisteren naar de radio. Men mag aannemen, dat de radio-omroepen zich richten naar de behoefte der luisteraars. Zij leeren die kennen uit het contact met de luistervinken; uit de brieven die zij ontvangen, etc. etc. Wie geregeld luistert naar de radio en zich de moeite geeft van tijd tot tijd de heele aether eens af te zoeken; wie b.v. des avonds achtereenvolgens verschillende stations aandraait, wie kennis neemt van het ochtendmenu, waarop hij op z'n nuchtere maag getracteerd wordt, krijgt een ontstellend inzicht van den goeden smaak van het gemiddeld luisterend publiek. Men moet nu niet opwerpen dat er ook zooveel mooie, waardevolle muziek gegeven wordt. Want het zwaartepunt is, dat er óók zooveel muzikale rim-ram gegeven wordt.
   De mooie muziek is evident bestemd voor de proevers; en meteen ook als poging om de anderen op te voeden; maar de groote hoeveelheid tarara-boemdié is evident bedoeld voor de massa, die aan dit minderwaardig brouwsel zich wil bedrinken.
   Wij hebben heelemaal geen bezwaar tegen een lollige mop, een daverende grol, of 'n avond onzin - maar wel meenen wij bezwaar te mogen maken tegen allerlei flauwe, melige liefdes-lyriek, die je na twee minuten 't gevoel geeft of je een jaar lang bananen gegeten hebt.
   Verder is de aether heele avonden vergiftigd met een afschuwelijk soort jazz, die je de minder prettige ervaring van stompen op je maag geeft. Alsof de heele aether chronisch lijdt aan den hik. Er wordt hier heel evident, noodgedwongen, geofferd aan een buitengewoon slechten smaak".

   Natuurlijk is dit een heel algemeen oordeel over wat er alzoo door de Radio komt en betreft wel in hoofdzaak de zoogenaamde neutrale "omroepen" binnen en buiten ons land.
   Want van een heeleboel, wat deze Roomsche schrijver opnoemt, behoeven wij ons zoo goed als niets aan te trekken.
   Het is tenminste niet denkbaar dat hij bij ons op ochtend-menu's getracteerd zal worden, ontstellend voor alles wat liefelijk is en welluidt.
   Zelfs "'n lollige mop, een daverende grol of 'n avond onzin" die er bij den schrijver nog door kunnen, zijn ten onzent vrijwel zoo goed als uitgesloten om maar niet eens te spreken van de door hem en terecht zoo gewraakte "afschuwelijke soort jazz".
   Het eenige zelf-ontdekkende in deze critiek op wat des Radio's is, zou kunnen zijn: of ook wij soms nog niet al te royaal zijn met allerlei "muzikale rim-ram", "flauwe melige liefdes-lyriek" en "tarara-boemdié", om op het stuk van volksopvoeding, van smaakveredeling in zake muziek, de uitzonderlijke figuur te slaan, die we ook bij dit onderdeel behooren te vertoonen.

____________

Bachs Registratie.

In een mooi boek: "Geschichte des Orgelspiels und der Orgelkomposition" van G. Frotscher, dat bezig is te verschijnen en waarvan de 16e aflevering het heeft over Bach's registreerkunst en de wijze, waarop Bach tegenwoordig goed en niet goed geregistreerd wordt, lezen we het volgende:

   "Het is echter goed, zich steeds weer te herinneren met welke middelen men Bach's orgelmuziek langen tijd te lijf ging. Een groep orgelspelers vond zijn genoegen erin Bach-preludia en -Fuga's met alle mogelijke orgelstermmen af te razen, zonder hun bouw en onderverdeeling te doen uitkomen. Anderen stalden hun orgel in de veelzijdigste kleuren uit, verscheurden de organische opbouw door verbrokkeling in de kleinst mogelijke deeltjes. Zoo herinner ik mij, zegt de schrijver in een noot, de voordracht van het Adagio uit de G-dur Toccata, waarin een concertspeler in de melodie zoowel als in de begeleiding meer dan een dozijn keer van registers verwisselde, zoodat een pseudo-impressionistisch klankbeeld ontstond.
   Bijna algemeen heerschte de zienswijze: "het orgel der 19e eeuw is het ideaal-instrument, ook voor Bach's muziek, en men betreurde het, dat Bach niet zulk een volkomen instrument gekend heeft om in zijn composities gebruik te kunnen maken van deszelfs speelmogelijkheden en effecten.

   Na nog een reeks bespottelijke redeneeringen, zooals de laatste, gereleveerd te hebben en. o.i. met recht in het juiste licht te hebben gezet, vervolgt hij met het principe aan te geven, waarop Bach geregistreerd moet worden. En daarvoor verwijst hij naar Bachs instrumentaties. Zooals in Bachs orkest, zegt hij, de groepen tegenover elkander staan zonder elkaar over en weer te verduisteren of te overheerschen, zoo moet er ook geregistreerd worden.
   Met andere woorden: een eenmaal vastgezette registratie mag in haar verloop geen diminuendo's of crescendo's, geen registerwisseling ondergaan, geen zoogenaamde climaxen opgelegd worden, geen pseudo-impressionistisch klankkleurpalet vertoonen, zooals, het zij nog eens herinnerd, die Concertspeler - en zóó zijn er nog wel elf, óók in ons land - met het Adagio uit de G-dur Toccata deed.
   Zulke lectuur is ook leerzaam voor onze tegenwoordige critici, als ze eens een orgelspeler tegen komen waarvan ze moeten zeggen: "In Buxtehude en Bach zocht de organist het vooral in de détailleering, die de groote en strakke lijnen van beide prachtige stukken niet altijd ten goede kwam, daardoor verslapte (met name in de Fuga van Bachs werk) de spanning nog al eens."
   Dan kunnen ze direct de koe bij de horens vatten en erop wijzen, hoe aan zulk voordragen van Bach en Buxtehude een verkeerde kennis der orgelspel-practijk dier classieken ten grondslag ligt en waarin de remedie er tegen bestaat.

J.Z.


(nr. 50, 13 september 1935, pag. 404-406)


ga naar Inhoudsopgave

Sweelincks Psalmen
(Geen verboden Protestantsche Kerkmuziek maar begeerde Gereformeerde Huismuziek)

   "En we kunnen ons dan ook haast niet anders voorstellen, dan dat een componist als  S w e e l i n c k ,  d i e  z i c h z e l f   g e h e e l   v r i j w i l l i g   a l s   l e v e n s t a a k   g e s t e l d   h e e f t   h e t   v o l l e d i g e   p s a l t e r   t e   c o m p o n e e r e n  in de berijming nog wel van Marot en De Bèze, medewerkers van Calvijn en met als cantus firmi de in het biezonder voor deze 150 psalmen samengestelde z.g. geneefsche melodieën, dat zoo een componist ook wel hervormd moet geweest zijn. Te meer haast nog  d a a r   d e z e   m e e r s t e m m i g e   p s a l m e n   t i j d e n s   d e   d i e n s t   a l t h a n s   n i e t   i n   d e   k e r k e n   v a n   C a l v i j n   g e z o n g e n   m o c h t e n   w o r d e n   e n   S w e e l i n c k   z e   d u s   u i t s l u i t e n d   t o t   e i g e n   v r e u g d e   e n   v r o o m h e i d   s c h r e e f".
         (B. v.d. Sigtenhorst Meyer in: "Jan P. Sweelinck en zijn instrumentale muziek".)

   We zouden dit gedeelte niet geciteerd hebben, hetwelk een pleidooi bedoelt te zijn voor het niet-Roomsch-zijn van Sweelinck, als er niet een paar zinnetjes tusschen hadden gestaan, expres voor deze gelegenheid door ons gespatiëerd, die een averechtsche voorstelling geven van de eigenlijke toedracht, h ó é Sweelinck tot de Psalmcompositie gekomen is en welke drijfveeren hem daartoe genoopt hebben.
   Het is volkomen bezijden de waarheid de Psalmen van Sweelinck te beschouwen als vrijwillig ondernomen zèlfopgaven, ventileeringen voor des componisten eigen vreugde en vroomheid.
   In 't algemeen zette geen componist te dien dage zich vrijwillig, op hoop van zegen, aan een of ander werk. Altijd was er een zeker terrein voor zijn scheppingen, een cultuurgebied, 't zij de Kerk, een Vorstelijk hof of het gezelschapsleven der hoogere standen.
   Zoo leert ook de geschiedenis in het bijzonder van Sweelinck, dat deze nimmer aan het werk der Psalmcomponeering zou zijn getogen, als er in zijn onmiddellijke omgeving, buiten hem om, niet een kunstzinnige groep hervormden was geweest, die bij voorkeur den psalmzang-in-meerstemmigen-vorm op hun huiselijke muziekuitvoeringen had staan; wier reformatie-ideeën zich niet alleen uitstrekten tot die der Kerk, maar ook tot elke handeling des levens, dus ook die hunner particuliere muziekoefeningen, waarbij zij in den Psalter, èn om de woorden en om de melodieën een Gode welbehagelijker en vereerender bezigheid vonden dan het gewone Chansons- en Madrigalen-gemusiceer op woorden, die van ijdele, wereldsche dingen spraken en geen hooger doel hadden dan wat tafelgenot te schenken, om onder een roemer wijn gezongen en aangehoord te worden.
   Deze veredeling van het muziekrepertoire der zangcolleges en gezelschappen (hier en daar werden ze genoemd zooals te Nijmegen "van de gereformeerde religie") teekent zich reeds af in de verschillende voorreden der muziekuitgaven die ons (zie "De Reformatie" van 2 Aug.) vertellen van een weer "tot zyn oude gebruick ende floer te brengen konst van Musica", door middel van Psalmen contra "de wellustige, scandalose, licht-veerdige liedekens en danseriën".
   Eénzelfde begeerte is het ongetwijfeld van een in 1590 te Amsterdam opgericht Muziekcollege geweest, om naast de gewone vocale muzieknummers, een bepaalde categorie die daarvoor in aanmerking kwam en geschikt in te richtcn was, te voorzien van Psalmwoorden, ter vervanging der oorspronkelijke van wereldlijke strekking.
   Dit is af te leiden uit het feit dat een zekere Louis Mongart in 1597 een 50-tal Psalmen uitgaf en aan dit Amsterdamsch Muziekcollege opdroeg, waarin deze manier van omwerken, op een paar nummers na, toegepast was.
   Een wijze van doen die in die dagen en nog tijden daarna niets ongewoons of aanstootelijks in zich had - men denke ook aan de talloos vele wereldlijke liederen die als geestelijke hun weg vervolgden tot in de kerk- en gewijde-muziekliteratuur toe: een "Mein Gmüth ist mir verwirret" als "0 Haupt voll Blut und Wunden", een "Innsbruck ich muss dich lassen" als "Nun ruhen alle Walder", ja zelfs, maar dan omgekeerd Ps. 79 als Geuzenlied ("De Geuzen zijn in Bommelerwaard gevallen").
   Dat dit soort van vergeestelijking, waarbij het muziek-origineel moeilijk zijn afkomst kon loochenen, en steeds weer z'n anderen aard en aanleg vertoonde, in de practijk niet kon bevredigen, blijkt uit de weinige navolging die een dusdanig experiment heeft ondervonden. Muziekhistorisch althans zijn tot nog toe, in ieder geval niet op groote schaal, veel van zulke omwerkingen aan te wijzen.
   Maar ook was er tegelijkertijd in die Psalmuit-gaaf van Mongart, al was het dan nog in bescheiden mate, een ander initiatief op te merken van, namelijk: de Psalmen op de wijzen van Bourgeois en Maitre Pierre, zooals die door de Gereformeerden in hun kerken gezongen werden, in nieuwe bewerking aan den dag te brengen, kunstiger en uitgebreider dan de overal reeds door en door bekende Goudimelsche zettingen, die betrekkelijk vrij eenvoudig waren, noot tegen noot als ze gezet waren.
   Voor dit zuiverder kunstbeginsel werd, bij monde van Louis Mongart, zooals uit een combinatie van historische gegevens is gebleken, Sweelinck de aangezochte man. En al publiceerde hij niet direct zijn auteursschap -anoniem staan zijn eerste proeven er vermeld- ongetwijfeld is dit feit voor hem van zooveel beteekenis geweest, dat er het perspectief uit ontstond, waarin later voor hem en zijn begunstigers zooveel breedte en diepte zou komen.
   Want wat was het gevolg dezer samenwerking tusschen Sweelinck en de zanglustige collegianten?
   Niet alleen dat hij in het jaar 1603 met een eersten bundel van 50 psalmen, opgedragen aan de Amsterdamsche Stadsregeering, voor het voetlicht trad, maar ook het geheele verdere van zijn levenstijd bezig bleef met, wat hij zelf zegt in de voorrede van zijn 1ste Boek, gaandeweg te zullen voltooien voor hen, tot wier gebruik en genoegen hij deze Psalmcomposities in het licht had gegeven.1)


*  *  *

   Is dus, zooals deze korte toelichting aantoont, de heer v.d. S.M. volkomen in strijd met de geschiedenis, Sweelinck voor te stellen op de wijze als door hem gedaan werd, nóg bedenkelijker gaat hij te werk door Sweelinck uit te beelden als iemand die in droeven druk leefde; die, wat vreugd en vroomheid hem ingaven, niet in eigen Kerk mocht laten uitvoeren; die troost zocht in wat de Kunst hem geliefde te openbaren, die, niettegenstaande kerkelijke negeering, zichzelf in het leven hield, gedragen door innerlijke bezieling en scheppingsdrang.
   Want, zegt de Schrijver op een andere plaats in zijn boek:

   "...men vraagt zich wel eens in verwondering af, waarom Sweelinck niet betere oorden is gaan opzoeken voor zijn kunst. In het buitenland waren nederlandsche musici zeer in trek en gemakkelijk had hij daar een plaats kunnen vinden, waar zijn werk in maatschappelijk verband zou hebben gestaan. Hier daarentegen konden zelfs zijn psalmen en cantiones sacrae, die zulk een belangrijk deel van zijn werk uitmaken, niet dan buiten kerkelijk verband uitgevoerd worden, terwijl de predikanten bovendien zijn orgelspel nog trachtten te weren."

   Het spreekt vanzelf dat dergelijke schrijverij feitelijk de moeite van het weerleggen niet waard is, onvolkomen van voorstelling en redeneering als zij is.
   Alleen al de tirade "terwijl de predikanten bovendien zijn orgelspel nog trachtten te weren" is al zoo onbeholpen, dat was het niet omdat zoowat de heele wereld erbij gewoon is van "ja" te knikkebollen, we er geen woord aan zouden verspillen. Maar omdat menigeen bij dit punt, denkend aan Dordt, in zijn hart zegt: ja, dat is toen toch wel een duffe beweging geweest voor Sweelinck en consorten, moeten we er even op attent maken, dat er geen Dominee is geweest, die Sweelinck en zijn orgel het leven onmogelijk gemaakt heeft, ook al vonden sommigen het beter, zooals in Groningen "in stede des orgelpijpens" een kapittel uit den Bijbel te lezen vóór dat de dienst begon en weer anderen, dat het nóg beter was het heelemaal op te ruimen, los als het bij hun kerkdiensten rondbengelde, zonder dat iemand er wat aan had - want van begeleiding bij het gemeentezingen had nog niemand ter wereld het rechte benul, en wat het hier en daar, als een restant nog uit de Roomsche practijk, ten gehoore bracht, was ook niet de moeite waard er bijzonder op gecharmeerd te zijn, niet zelden deunen, meer bestemd voor lallend soldatenvolk en bierbankenpubliek dan voor een schare kerkgangers.
   En wat de rest van des heeren v.d. S.M.'s geschrijf aangaat - we vragen: Waar ter wereld had Sweelinck een beter maatschappelijk verband kunnen vinden voor zijn, juist dáárdoor zoo ongekend hoog opgevoerde knnst van orgelspelen, als hij niet in een Nederlandsch gereformeerde stad had gewoond, waar de "loffelicke gewoonte" van alle dagen tot vermaak der burgerij te moeten spelen, z'n eerste en voornaamste plicht was?
   Waar, aan welk vorstelijk hof, onder welk kerkverband, in welken kring had Sweelinck diezelfde onafhankelijke, vrije verhouding gevonden die hij in Amsterdam genoot tusschen Stadsbestuur, Opdrachtgevers van Geestelijke en Wereldlijke composities, vereerders uit binnen- en buitenland, aanzienlijken, geleerden en ongeletterden?


*  *  *

   Sweelinck en zijn Gereformeerde vrienden en hun Calvijnsch Psalmboek - het is een trits, die historisch in elkaar gegroeid is.
   Als er geen Gereformeerden in Amsterdam waren komen wonen, Waalsche en Vlaamsche, Engelsche en Duitsche, die zich gecombineerd hadden met die uit Amsterdam zelf, Sweelinck zou geen "Philomuses" en het "loffelijke genootschap van kweekelingen, beoefenaren, begunstigers en liefhebbers der zoete en heilige toonkunst" gekend hebben, die met elkaar hem aangezet en aangemoedigd hebben de eene Psalm-serie na de andere op te zetten en uit te geven.
   Als er geen Geneefsche melodieën waren gecomponeerd en ingevoerd in de kerk waar Sweelinck, vóór en na den dienst, niets anders had te doen dan ze, zooals de Gereformeerde Kerkeraden het zoo gaarne wilden, "met verscheyden registers al zwierende" te variëeren, "dan sus dan soo", Sweelinck zou de "Uytghenomen Konstenaer int Orgelspelen" niet zijn geworden, de "Expert en befaemd Meester", "wiens geruchten tot verre plaetsen vloden", tot wien en om wien dagelijks zoovele malen als hij speelde, van heinde en verre kwamen de "beminders van zijn kunst en konstig onderwijs".
   Sweelinck èn de Gereformeerden èn hun Psalmen Davids: het is de eerste, geheel eenige combinatie geweest van ècht Gereformeerden kunstzin voor kerk- en huismuziek, voor orgel- en koraalspel!
   Dat alles moet in "Sweelincks Psalmen" gezien worden. In geen geval dat wat de heer v.d. S.M. meent, n.l. verboden Protestantsche kerkkoormuziek, vrijwillig door den auteur de wereld ingestuurd, maar: Gereformeerde huiskunst, hem afgedwongen door hervormden van positief Calvinistische confessie!

J.Z.

1) "....Ce qui me fait penser que ce muien essay ne sera rejecté de ceux, pour l'usage & delectation desquels je l'ay mis en lumière: ausquels si j'appercoy qu'il soit aggreable, je pendray occasion avec le temps, moyennement la grace de Dieu, de produire le reste."