Internet-site van Han Gunnink - Orgels - Jan Zwart - De Reformatie 1938/39
Jan Zwart - De Reformatie 1939
Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst van artikelen over
Jan Zwart uit diverse uitgaven van De Reformatie uit 1938 en 1939. Op deze webpagina worden de
artikelen met respect voor hun oorspronkelijke indeling, lettergroottes, margeverschillen,
spellingwijze en dergelijke weergegeven.
Sweelinck's "dan sus, dan soo" en der Gereformeerden "vijf of zes maal" 1)
door Jan Zwart.
I.
[T e r i n l e i d i n g.
Toen de voor zoovelen ontstellende mare door ons land ging: Jan Zwart
overleden, werd eenige dagen na zijn in Jezus ontslapen een Herdenkingsdienst gehouden,
waarin de redacteur van dit blad een woord van gedachtenis sprak. De man, die voor
duizenden van Gereformeerde confessie een getuige was geweest van de door hemzelf zoo
scherp getoonde en doorleefde waarheid, dat het Calvinisme en de Kunst, wel verre van
vijanden, een macht vermochten te zijn in en voor een wereld welke zich vergaapte aan
"een ín-armelijke kunstverdwazing ter eener en een platte vermaakkunst
ter anderer zijde" had een taak achtergelaten, aan de voortzetting waarvan te werken,
een lust en zware last tevens mocht heeten.
Prof. Schilder verzocht mij na afloop van genoemde plechtigheid,
voor wat "De Reformatie" betreft, den arbeid van, mijn vader voort te willen zetten.
Wij gelooven dat er, zonder aan het werk van de Heeren medewerkers
Drs. Luyckenaar Francken, D. Stroo en Mr A. Bouwman toe of af te
willen doen, alle reden toe is om in eersten aanloop een gedeelte van mijn vaders
schriftelijke nalatenschap in deze kolommen te plaatsen.
Niet alleen omdat daarmee tevens leiding wordt gegeven aan hen die
zich willen aangorden om zijn levenswerk voort te zetten met de daad. Maar vooral, wijl
door studie en nog eens studie van hetgeen mijn vader mocht geven, na eigen intense
worsteling, in het bijzonder Onze Kerkzang en hoe wij eraan zijn gekomen, wordt
gevrijwaard van al te lichtvaardige terzijdestelling door voorstanders van niet eens
"oorspronkelijke melodieën" en van aanslagen door medestanders van "streng(?!)"
en "punten en komma's", "rhythmisch" en "naar de woorden" spelers van allerlei slag
en scholing.
Zaandam.
S. ZWART Jzn.]
Laat mij U eerst even duidelijk maken wat het "dan sus dan soo" van
Sweelinck en der Gereformeerden "vijf of zes maal" beteekent.
Hoe ik aan die twee uitdrukkingen gekomen ben?
Ik vertel U eerst een kleurige gebeurtenis, een levend staaltje van
17e eeuwsch musiceeren en lees u daarna voor een vrij zakelijke, nuchter-droge
Kerkeraadsresolutie.
,,Mij gedenckt" - aldus Ds Baudartius, de gereformeerde Predikant
van Zutfen, medevertaler van den Staten Bijbel in zijn "Memorijen ofte Cort Verhael
der Gedenckweerdichste so kercklicke als werltlicke Gheschiedenissen van Nederland,
Vrankrijck en nog vele andere landen van den Jaere 1603 tot in het Jaer 1624" - "dat ick
eens met eenighe goede vrienden, bij Meijster Jan Pietersz. Swelinck mijne goeden
vriend, gegaen zijnde, met noch andere goede vrienden, in de maend van Mey, ende hij aen
het spelen op zijn Clave-cijmbel ghecomen zynde, hetselfde continueerde tot omtrent
middernacht, spelende onder anderen het liedeken "D e n
l u s t e l i c k e n
M e y i s n u i n
s y n e n t ij d t", d'welck hij,
soo ick goede memorye daer van hebbe, wel op v i j f-
e n t w i n t i g e r l e y
w y z e n speelde, dan sus, dan soo. Als wij opstonden
ende onsen afscheijt wilden nemen, so badt hij ons, wij souden doch dit stuck noch
hooren, dan dat stuck, niet cunnende ophouden, also hij in een seer soet humeur was,
vermaeckende oock hemselven."
U begrijpt nu wel, wat dat Sweelinck's "dan sus dan soo" is. Namelijk:
Sweelinck's kunst van op veelderlei manier, vijf- en twintigerleij wijzen, een zangwijs
"in alle vaten van de const te vergieten", zooals ze vroeger zeiden, te "varieeren",
zooals wij het thans noemen.
En als vanzelf volgt nu ook der Gereformeerden "5 of 6 maal" dat U
duidelijk wordt uit hetgeen ik voorlees van het besluit dat men te Dordrecht vanwege den
Kerkeraad nam in het jaar 1598, waarbij den orgelisten voor en na de predicatie geboden
werd te spelen, speciaal: "terstond na de predicatie met de psalmen te beginnen, en dit
5 of 6 maal te achtervolgen; En zoo zij dan musicale stuckskens wilden spelen mogten
zij het doen, mits dat zij grave, stichtelijke stuxkens speelden en motetten en
lichtvaardige achterwege lieten."
Ge ziet alzoo, dat "dan sus dan soo" en "5 of 6 maal" synoniemen zijn.
* *
*
Allereerst ga ik U dan verklaren wat die twee hebben beteekend voor de orgelspelkunst
van ons land en ver daar buiten.
Het tweede dat ik u mee wilde geven is, wat die twee nog beteekenen
en kunnen zijn voor onze tegenwoordige orgelkunst.
* *
*
In het Dordtsche Kerkeraadsbesluit van tegen 1600, treffen ons tal van
dingen. Zoo ge weet, was toen het orgel nog niet bestemd om den gemeentezang te
begeleiden. Zijn taak was voor en na den dienst te spelen en verder op gezette tijden
als daartoe geordineerd was.
Hoor nog uit net jaar 1602 de Articulen ende voorwaerden "oppe welcke
Burgemeesteren, Scheepenen ende Raeden der Stadt Sneeck gedencken te beroepen ende aen
te nemen een goet Organist":
Ende sal d'zelve organist alle praedijckdagen soo wel Sondaechs als
inde weeck een halve uure voor de praedicatie ende een halff uure naede praedicatie
spelen in beijde voorschr. Kercken (Groote & Weeskind Kercke). Noch ofte de Raedt
voorschr. op enige tijden hem mochte bevelen een uure lang op tijden
voorschr. te spelen zal hij geholden zijh sulcx te doen.
Sal oock dzelve organist gehouden zijn 't geheel jaer duer savents van
vijff ueren tot ses uuren te spelen zoo wanneer de Raedt zulcx gelieven zall".
In den eensten tijd na de Reformatie had dat spelen om en bij den
dienst sterk verzet ondervonden van de zijde der nieuwe bezitters der kerken, die van de
"nieuwe" religie. Zie nog de bekende besluiten van Dordt in die jaren, welke aandrongen
op de orgels weg te nemen omreden ze maar de stichting verdreven door het spelen van tot
bijgeloof weer opwekkende muziek en tot ondeugden aanzettende wereldlijke liederen.
Wat dit spelen van de vroegere bijgeloovigheid weer oproepende muziek
was, is te verklaren uit wat Dordt in 1590 nog noemt,
m o t e t t e n achterwege te laten.
Motetten toch waren de gewoonlijke zangen die vooral bij Maria Vereering gespeeld werden
in den Roomschen tijd, muziek dus die onwillekeurig weer de zoozeer bestreden
heiligenaanbidding in het leven riep, een leerstuk dat zooveel bestrijding had
ondervonden en waardoor zooveel leeds was geleden.
En wat die lichtvaardige speelnummers betreft, dit moet gewoonweg een
soort kwaadaardig gezwel geweest zijn in het kerkspel der toenmalige orgelisten, een
stuk Roomsch-wereldlijke verwildering. Wie daarover een boekdeel zou willen opendoen,
had nog niet genoeg aan tien middagconferenties.
Waar ge ook leest in die 16e eeuw bij Roomschen, Lutherschen,
Dooperschen, Gereformeerden, het tiert en raast tegen dit ontuchtig, schaamteloos,
scrabeus, wulpsch liederenspel op de orgels.
"Dit misbruik", zegt Georg Rietschel in zijn "Die Aufgabe der Orgel im
Gottesdienste bis in das 18 Jahrhundert", "was oorzaak van den grooten afkeer, welken
wij in den eersten tijd der Hervorming tegen dit instrument e n
n i e t u i t s l u i t e n d
o p d e n b o d e m
d e r Z w i t s e r s c h e
R e f o r m a t i e
v i n d e n." (spatiëering van J.Z.) "Voor alles is
zelfs Luther, de overigens enthousiaste vriend van "Frau Musica" over het orgel niet te
spreken. Er is geen enkele plaats waarin hij het gebruik er van roemt, wel echter zijn
er verscheidene ontboezemingen uit zijn pen gevloeid, geringschattend voor het orgel en
zijn bespeling".
* *
*
Een der diepere oorzaken, zoo niet de voornaamste, die tot al deze onsmakelijkheden
leidden, lag in de verwildering waarvan de orgelspelkunst zelf het slachtoffer was.
Geheel onzelfstandig als zij was, afhankelijk van wat zangregel en practijk voorschreef,
ontwikkelde zich een speelmanier, op zoodanig geestelooze wijze, "die endlich bis zum
Verstummen elend werd", zegt Ritter in zijn Gesch. v.h. Orgelspel.
"Als de organisten op hun orgels proeven hunner kunst afleggen, nemen
zij tot enkele kunstgrepen hun toevlucht, die ze met veel vertoon en zonder eenige
bekoring ten gehoore hrengen. Om de ooren der ongeleerde toehoorders te streelen en
bewondering te wekken voor hunne vingervaardigheid, loopen ze ongeveer een half uur
lang met de vingers over de toetsen, en hopen op die manier en door zulk hol lawaai
bergen te verwekken, maar er wordt niet meer dan een belachelijk klein muisje geboren;
vraag niet waar Meester Mensura, Meester Tactus, Meester Tonus en in 't bijzonder
Meester Fantasia blijven." Ezelsgebalk, noemt Finck (†1558) de Wittenbenger
organist, die dit alles zegt, het orgelspel zijner dagen.
"Ik heb spelers gehoord, die zulk een spectakel voortbrachten, dat het
meer op een kattengevecht leek dan op muzikale consonanten", getuigt de Spaansche
Franciscaner monnik Juan Bermudo in zijn leerboek (1555), waarin hij te velde trekt
tegen "de Barbaren", die zich op het doornig pad der muziek begeven, zonder nog den
eenvoudigen weg der witte toetsen te kennen.
't Was alles recept en cliché wat het kerkelijk en wereldlijk
orgelspel der 16e eeuw vertoonde ook in zijn beste voorbeelden. Onrijp, onzelfstandig,
en onmachtig in zichzelf tot verdere ontwikkeling werd het dit nog te meer door
uitvoeringspractijken, die niet alleen alle uitzicht op hooger kunstniveau benamen, maar
het zelfs brachten ver beneden het peil, dat "kunst" mag heeten.
Er is dan ook historisch gezien, niets verwonderlijks in en het heeft
ook niets met "schoonheidshaat" te maken - zooals sommige scherpzinnige(?) historici(?)
zich zelf en anderen wijsmaken - als onze synodale "preciesen" van Dordrecht en
Middelburg (1574 en '81) "aengaende 't speelen der orghelen in der kercken", besluiten
"dat het gantsch behoort afgheset te worden" en "de Dienaers arbeijden sullen, dat
't selve, met den aldereersten afgestelt worde."
Geen orgelinstructie van welke magistraat dan ook, of ge vindt er een
artikel in dat de vinger legt op deze wondeplek.
"Sall oeck d'organist opden orgelen in beide voorschr. Kercken
tot gene tijden enige lichtvaerdige liedekens spuelen, dan geestelijcke psalmen ende
liederen", luidt het ook in de bepaling van Sneek's Magistraat.
Tegen dit orgelmisbruik wilden dan ook de Gereformeerden een dam
opwerpen, die paal en perk zou stellen aan dit zoo zeer verfoeid bedrijf. In de
allereerste plaats door middel van hun
p s a l m e n. Te Arnhem werd in 1598 den
orgelist gelast, zoodra de predikant van stoel was, een psalm aan te heffen en niets te
spelen dat ergernis kon geven.
In Harderwijk werd gedecreteerd de Psalmen Davids te intoneeren. Van
Sneek hebt ge gehoord. Dordt wil terstond na de predicatie: psalmen en die vijf of zes
maal.
Maar ook tegen grave (ernstige), stichtelijke stuxkens hadden ze geen
bezwaar.
"Tot psalmen en gebeen wordt 't orgel recht gebruijcket", zegt Revius,
de Deventer Voorganger der Gereformeerden.
* *
*
En zie. In dit zuiveringsproces van aanstoot gevende muziek, muziek die
aftrok van ernstige bediening des Woords, muziek die het effect van die bediening wegnam,
komt Sweelinck's kunst van "dan sus, dan soo", wel op 25erlei wijze, vijf of zes keer en
hoeveel ge ook wilt, den gezongen Psalm te achtervolgen, reiniging te geven. Ja, wat meer
zegt: een nieuwe ontwikkeling geven aan de Orgelspelkunst.
"Gij breekt op Sweelinck's edle zwier
Uw psalmen geestig inder haast
En op zooveelderlei manier,
Dat keurige ooren staan verbaasd",
heet het later van een uit Sweelinck's school stammenden Rotterdammer Orgelist.
De koraalvariatie, al berust ze in principe op het voorbeeld der
Engelsche Klavierspelers, begint van Sweelinck in dien tijd, haar opgang makenden
invloed op het kerk- en concertspel onzer orgelisten niet alleen, maar ook op dat
der ver uit het Duitschland van dien tijd stroomende leerlingental, dat later in de
geschiedenis zou geboekt staan als de grondleggers der Duitsche Orgelkoraalkunst,
waarvan Bach de pyramidale voltooiing te zijnen name kreeg.
En met zijn "25-erley, dan sus, dan soo" gespeeld liedeken
èn met 't breken (=varieeren) der psalmen "op veelderlei manier", wist
Sweelinck zijn hoorders "te beroeren en datelyck hert en sinnen wech te voeren,
op rotzen hoogh en steyl, en hoogh gelegen wijcken, vanwear zij zijnen lof niet
konden overkijcken.".
Om deze kunst in hoofdzaak te leeren, voteeren
Stadsbesturen geld om hun orgeldienaars naar den "expert en befaemd meester" in
de Koestraat van Amsterdam te zenden.
Claude Bernard, een Deventer pas aangesteld orgelist, draagt na
gezetten leertijd psalmen op aan zijn Stadsregeering, waarschijnlijk uit dankbaarheid
voor hunne bemoeiingen, maar ook zeer zeker om te voldoen aan hun smaak voor
deze muzieksoort, aan hun behoefte om zich door de bekende zangvooisen te laten
stichten.
Hendrik Speuy, de Dordtsche orgelist der Groote Kerk, vindt in
1610 den tijd rijp om zijn Psalmduo's door den druk bekend te maken. Iets wat voor
hem nog geen enkele in Nederland gedaan had. (Wie over deze eerstgedrukte
orgelmuziek wat meer wil weten, late zijn oog gaan in der Orgelistenbladen.
Uitg. Bur. van Uitg. "Ned Orgelmuziek", Zaandam).
Anthonie van Noort vraagt in 1659 de aandacht voor zijn
etlicke Tabulaturen van Psalmfantasijen getuigende dat het met hem niet aan
uitstekende geesten in deze konst heeft ontbroken.
In deze varieerkunst hebben wij tevens te zien, datgene wat
het verzet der Gereformeerden tegen Roomsche en wereldlljke orgelmuziek, ophief.
De Calvinisten, vooral die uit Sweelinck's tijd, hadden bijzonder veel op met alles
wat liefelijk is en welluidt, maar het lage en gemeene in de kunst stak hen,
fijn als ze waren op den klank en de kleur.
Neen, wie dan ook den strijd der Gereformeerden tegen de
orgels verontschuldigt met een "onze vaderen waren nu eenmaal wat achterlijk op
dat punt", is zelf niet "bij" en wie hun verzet toeschrijft aan "Calvinistische
dorheid", lijdt in niet geringe mate aan "historische botheid".
Het onweer uit de Synoden en van de kansels der Gereformeerden
tegen het orgelspel, was nu eenmaal nuttig en noodig om de bedorven atmosfeer
waarin het verkeerde, te zuiveren van de stikstof aan wansmaak en onkunde,
die haar vervulde.
Als echter deze speelkunst de veredeling had ondergaan die ook
haar dienaar adelde tot het kunstenaarschap, dan is er verder geen enkel wolkje
aan den kerkelijken hemel te bekennen waaruit ook maar het minste gevaar "der
conste van musique" heeft bedreigd.
1) Referaat, grootendeels uitgesproken op den orgeldag voor
Nederlandsche Orgelkunst en -Historie, Woensdag 26 Sept. 1934, Groote Kerk,
Bolsward.
(nr. 41, 14 juli 1939, pag. 325 en 326)
Sweelinck's "dan sus, dan soo" en der Gereformeerden "vijf of zes maal"
door Jan Zwart.
II.
Schetste ik in enkele trekken hoe "dan sus, dan soo" en "vijf tot
zes maal" op elkaar kloppen, hoe deze twee synoniemen de ware eendracht brachten
tusschen godsdienst en kunst, hoe uit dat samengaan een bij uitstek Protestantsche
Koraalkunst ontstond bij het begin der Reformatie; thans rest om aan te toonen, hoe
ook tegenwoordig deze dingen vast te houden en verder uit te werken, een plicht van
voortgezette Reformatie is.
0 zeker, er is veel veranderd een 300 jaar nadien. Geen klachten zal
men meer beluisteren over orgelisten die zulke openlijke vijanden van den godsdienst
zijn zooals inderdaad velen zich betoonden den eersten tijd der Kerkhervorming.
En maar weinigen zullen er over zijn, die zooals nog in het begin
van 1800, de gemeente de kerk uitwalsten, of op een studentendeun bij het uitgaan
tracteerden, ook al is er nog wel hier of daar één of andere "losbol",
die "alle eendjes zwemmen in het water" op zijn programma heeft staan of zich niet
geneert een trouwplechtigheid te profaneeren tot een optocht van "Daar komen de
schutters, Daar komen ze an; De mannetjesputters van Amsterdam."
Neen, deze stoutigheden zijn wel uitgezuiverd en gelukkig ook maar.
Echter, een ander, nog veel ernstiger, verschijnsel kan men
allerwegen constateeren. Waren in de 17e eeuw de "kloecke Meesteren van 't Orgelspel"
nog toegerust met die kennis en de gave een Psalm of Gezang "in alle vaten van de
Kunst te vergieten", "in allerhande manieren te buigen en te breecken", tegenwoordig
spant nagenoeg niemand zich meer in zulke "brave geesten aan te focken", op te leiden
of te doen excelleeren.
Waren onze voorgangers op de orgelbank rasorgelspelers die, behalve
hun taak van "in de publycke kercke" te spelen, tevens de aangewezen leiders waren in
het burgerlijk muziekleven, dat in iedere notabele stad van ons land floreerde in
zanggezelschappen en muziekcolleges, gaandeweg door het meer en meer betrokken raken
bij den gemeentelijken kerkzang en het stopzetten der alledag-bespelingen waardoor
ook ongemerkt hun onafhankelijke positie van den zelfstandig concerteerenden
orgelspeler overging in die van den kerkelijk gereglementeerden ondergeschikte ontstond
het geslacht muziekmeesters, virtuozen op de viool, op de fluit of op een ander
instrument, die het bespelen van 't orgel maar als een toegift aanzagen. Om op
zijn beurt opgevolgd te worden, versterkt nog door wat "Afscheiding en Doleantie"
aanbrachten, door onze huidige generatie van vaklui en amateurs, virtuozen en
achteraankomers, voor geld en om niet-spelenden, die, weinigen uitgezonderd,
kwalijk bij machte zouden zijn als van hen gevraagd werd het oude "zoovele malen
te spelen als daer geordineerd was" weder in eere te herstellen of opnieuw de kunst
te beoefenen van het "dan sus, dan soo", van "het 5 tot 6 malen de Psalm te
achtervolgen, door verscheidene verzen al swierende (varieerende)".
Een geslacht dat voor het meerendeel zijn grootste kracht zoekt in
het laten "sjilpen" van den 84sten Psalm-"musch" en het "verbrijzelen" van "de sterkste
rots" uit Gezang 58; in het "nooit anders" dan "streng" zoogenaamd in de oude
kerkschalen "rhythmisch" , "naar de woorden" , "punten en komma's" spelen en
"altijd" met Bach beginnen en sluiten; maar dat in zijn verwaterd kerkmuziekbedrijf
de vastheid mist der zuiver Oud-Hollandsche Protestantsche Koraalspelkunst en
mitsdien daardoor óók het inzicht, hoé "deze conste weder tot
heur oude fleur te brengen", door haar in nieuwe banen te leiden, van andere vormen
te voorzien dan waarvan de Oud~Nederlandsche school zich bediende.
Een nakomelingschap waarvan zelfs de best en meest vooraanstaand
geacht wordenden, de heugenis verloren schijnen te hebben, hoé ver ze van
hun voorzaten afgezakt zijn, wat betreft den invloed op de volksmassa door middel
hunner sedert klassiek geworden instrumenten, óók al riepen ze in
arren moede de hulp in der fine fleur van alles wat maar blaast, zingt en strijkt.
* *
*
Sweelinck's "dan sus dan soo" en der Gereformeerden "5 of 6 maal",
de kunst waarom de Remonstrantsche dominee Uitenbogaerdt in 1641 zich "altemet des
avonds in de kerk bevond, om den meester een psalm te hooren spelen (dat doorgaans
geschiedt op elk vers, met verscheiden registers ende melodieën verscheydelijk
zwierende)", die missen wij.
Zoodra de predikant van stoel is, één of andere
dur of moll van Bach, prachtig. Zeer zeker grave, muzikale stukskens.
Maar om weer een eigen, een uitgebreide koraalliteratuur te
krijgen, toch liever "5 of 6 maal", "dan sus dan soo", den laatst gezongen psalm,
met verscheyden registers ende melodieën verscheydenlijk zwierend.
Ongetwijfeld in sommiger gevoel stemmend, na die preek wat
van Guilmant, Mendelssohn, Cesar Franck te mediteeren, maar aan een eigen
Protestantsche Kunst toch oneindig meer uitbreiding gevende, is een gezangvoois
der eigen gemeente, te herscheppen in een orgel- of geestelijk liedkoraal.
We moeten weer opvatten het kunst- en kerkverband, tusschen
Sweelinck's "dan sus dan soo" en der Gereformeerden "5 of 6 maal".
Want wat baat het of de "afgestudeerde" orgelspeler al een
zekere hehendigheid meegekregen heeft, hoé ieder van zijn diensten een
apart stemmingscliché opgedrukt kan worden; hoe met succes uit Bach,
Händel en diverse geestelijke liedverzamelingen te arrangeeren valt op
Goeden Vrijdag, Paschen, Pinksteren, Advents- en Kerstdagen; hoé de
geheele kerkjaarkalend afgewikkeld kan worden in evenzooveel "toepasselijke"
muziekfragmenten als er blaadjes aan zitten, als hem niet vóór
alle dingen is bijgebracht dat er iets anders is, iets belangrijkers, iets dat
oneindig veel meer past in het kader en behoort tot het karakter zijner
kerkdiensten dan al deze gelegenheidsnoten, deels geboren uit liturgie van
anderen of voortgekomen uit werelden, vreemd van kerksfeer en orgelstijl; dat
er nog heel iets anders bestaat dat hart en ziel, hoofd en hand van den tot
waarlijk Kerkorgelist gevormde vervullen moet, dan enkel theorie en techniek,
liturgische kennis en inzicht, namelijk: het niet uit te putten muziekmateriaal
waarvoor hij Zondag aan Zondag, dienst op dienst wordt geplaatst: het element
waarin zijn gemeente leeft en zich uitzingt: haar
p s a l m e n e n
g e z a n g e n ,
haar kerkelijk gemeenschapslied, het
K o r a a l .
Welk nut heeft de echte koraalkunst ervan die dank zij
de Reformatie "tot wasdom quam" , of de met Diploma "zoo" of Getuigschrift
"zus" voorziene, terwijl zijn kerk aan- of uitgaat, van alles en nog wat uit
Bach, Franck, Mendelssohn enz. kan spelen, maar voor de rest met geen
mogelijkheid vermag te preludeeren of te fantaseeren op eerst of laatst gezongen
gemeentelied, in vorm en naar de stemming van het kerkelijk jaargetij; zonder te
vervallen in het aaneenrijgen van geijkte frazen met behulp eener immer en
altoos in hetzelfde gelid staande registerschaar. Zoo ook of hij zich bij zijn
gemeentekoralen maar afmaakt met zou Huygens zeggen "eens menschen droom door
pijpen uitgeblazen", voorspelen, die behalve toonhoogte, zoo goed als niets
gemeen hebben met wat er volgen moet; ongerhythmeerde en ongefraseerde drabbige
toonsubstanties zonder eenig thematisch verband of samenhang, met niets van
contrapunt of stemvoering erin.
* *
*
Daarom, om dit uit te zuiveren en alles op hooger plan en peil te
brengen en ook om onze uitzonderlijke plaats van voorheen in zijn vroegeren stand
te krijgen, is noodig een NIEUWE OPLEIDING. Zulk één die, historisch
bewust, terugkeert naar de oude scholing der 17e of 18e eeuw, begonnen onder
Sweelinck en Van Noort, die leerden een koraalmelodie aan de klavieren te
becomponeeren.
Een kunst van het oogenblik en van die daad, impulsief en
beheerscht, theorie als op slag omzettend in practijk. Een kunst, die teruggrijpt
op de principes en mogelijkheden die in die eerste en eenige Koraalschool uit ons
land, die van Sweelinck, Speuy, maar bovenal van Van Noort, aangesponnen liggen om
ze verder uit te werken en te ontwikkelen.
Beginselen, waaruit een duidelijk inzicht verkregen wordt, dat het
als Gereformeerden zaak is, zich niet mee te laten voeren op theorieën met
valschen inslag, zooals daar zijn: streng-oude-kerktoonaarden-spel; leuzen,
slagwoorden, ontstaan uit de heimelijk of ronduitgesproken bedoeling overal
weer Roomsche sfeer en geest te brengen.
Mogelijkheden, waaruit een systeem geboren wordt der latente,
verrassende samenklanken, die niet ontstonden uit een of andere harmonieleer, maar
uit het polyphone weefsel-zelf dat Oud-Hollands Orgelistenschool dacht en schreef,
waarin niet blindgestaard werd op wel of geen groote of kleine terts-dominantsluiting,
waarin niet angstvallig vastgeklemd wordt aan tonaliteit en accidentaal, maar waarin
plaats was en nog is voor die vrijheid, die elke kunst noodig heeft, wil ze niet
vastloopen in dorre, droge zakelijkheid, in koude, kille versteening.
Sweelinck's "dan sus dan soo" en der Gerefomeerden "5 tot 6 maal",
moet zich weer gaan afteekenen op onze
O r g e l a v o n d e n p r o g r a m m a ' s,
voor, tusschen en na de grave, muzikale stukskens, tot opbeuring en vertroosting van
zoovelen die de muziek beminnen, daarbij onder het spel stillekens in zichzelven den
Heer zingend en hun bedroefden geest in God tot zijn lof vermakende.
Een nieuw doorgetrokken Nederlandsche Orgel-psalm- en Gezangliteratuur,
op dezelfde grondslagen als van Sweelinck en zijn Gereformeerde Kerkeraden aan den dag
gebracht, legt het goede verband tusschen Religie en Kunst, tusschen Kansel en Orgel,
tusschen Zanglied en Orgelmelodie.
Het "5 tot 6 maal" en het "dan sus, dan soo", ineengestrengeld tot een
ongedeelde Nederlandsche Protestantsche Orgelkoraalkunst, spreke die profetische taal tot
het Volk, de taal die het verstaat, die haar opheft, de taal van de Kerk, Haar psalmen,
lofgezangen en de geestelijke liederenschat.