Han Gunnink - Jan Zwart - in perspectief
   Jan Zwart (100 jaar geleden geboren)   

IN HET PERSPECTIEF VAN ZIJN TIJD - DEEL 1

Toelichting
Deze pagina bevat de volledige tekst van 2 artikelen uit Organist en Eredienst, nr. 5 1977 pag. 95-100 en nr. 6 1977 pag. 119-121 door dr. Willem Mudde.
Eerder waren deze artikelen al gepubliceerd in Musica Sacra en ook zijn ze opgenomen in het boek Van kerkmuziek bevlogen (verzamelde artikelen van Willem Mudde 1977-1984).


Herdenkingsrede, door Dr. Willem Mudde, op verzoek van de Nederlandse Organisten Vereniging [afd. Amsterdam] op 22 januari 1977 uitgesproken in de Westerkerk te Amsterdam.

Wie geroepen wordt iets over Jan Zwart te zeggen, nu het dit jaar (op 20 augustus 1977) een eeuw geleden is, dat deze veelzijdige werkzame organist te Zaandam geboren werd, en daarbij het verzoek krijgt zijn levenswerk te bezien in het perspectief van zijn tijd, die heeft het niet gemakkelijk en kan zich natuurlijk niet permitteren alleen maar persoonlijke herinneringen op te halen of zich te laten leiden door vertrouwde gedachten of gevoelens van familiaire verbondenheid. Hij zal die veeleer, en zeker voor zover zij niet ter zake dienen, terzijde moeten stellen en zich bovenal moeten concentreren op het verkennen van het tijdsbeeld dat op de achtergrond van Jan Zwart's leven en arbeid staat en waarvan hij vanzelfsprekend niet is los te denken. En al doen de ampele veertig jaren die sinds zijn dood zijn heengesneld dit nauwelijks vermoeden, toch blijkt dan al spoedig, dat wij in 1977 alweer zover van zijn tijd en omstandigheden verwijderd, in menig opzicht zelfs vervreemd zijn, dat we met verbazing constateren dat het ons vaak moeite kost ons daarin weer volledig in te werken.
Zeker, het is waar, dat er thans nog velen zijn, die zich Jan Zwart, zijn persoon en optreden, als de dag van gisteren herinneren en dat er onder hen weer gevonden worden die als gevolg van hun grote eerbied voor zijn werk, met een hang naar zijn levensdagen rondlopen, spreken en oordelen. Zij scharen zich daarmee aan de zijde van de Weense dirigent Willy Boskovsky, die rond de jaarwisseling in een interview beleed, dat hij zich steeds in het verleden pleegt te vermeien, omdat dit voor hem de beveiliging betekent tegen het door hem niet geapprecieerde heden, dat hem pessimistisch maakt, omdat hij er niets positiefs in ziet.
Maar het is natuurlijk evenzeer waar, dat -zoals men vroeger zei- des-al-niettemin het verleden toch definitief heeft plaats gemaakt voor het heden en dat er zelfs allang een andere tijd is aangebroken, waarin zich enorme veranderingen hebben voltrokken.
Niet alleen op maatschappelijk, politiek en sociaal terrein, maar ook op geestelijk gebied en op dat van kerk en cultuur. Men kan er weliswaar over twisten of al die veranderingen evenzovele verbeteringen hebben gebracht, maar dat neemt toch niet weg, dat wij met z'n allen van top tot teen staan en leven in het heden, waaraan we deel hebben en dat wij zelfs met de driftigste bewegingen van eventuele ergernissen niet van ons kunnen afschudden.
Dat wil zeggen, dat wij thans verkeren aan deze zijde van de duidelijk en zelfs door een wreed wereldgebeuren gemarkeerde grens die ons scheidt van het tijdperk waarin Jan Zwart leefde en zijn voornaamste werk deed, n.l. de periode tussen de beide wereldoorlogen, die vanwege haar aparte kenmerken in de geschiedenis, ook in de cultuurgeschiedenis, steeds als een afzonderlijke is bestudeerd en beschreven. En dat betekent, dat we haar onmogelijk meer gelijkvloers kunnen bereiken en betreden. Als wij thans, let wel: honderd jaar na zijn geboorte, Jan Zwart weer eens gaan opzoeken in diens eigen van ons vervlogen tijd en in diens eigen aan ons ontvallen omstandigheden, dan moeten wij naar het verleden afdalen, in het slot gevallen deur heropenen, verlaten gangen volgen en ook nog over ontstane drempels stappen. En dat houdt in, dat we ons aan het eind dan niet meer opwinden over alles wat toen de gemoederen in beweging bracht, maar ook, dat wij ons zoeklicht nu eens richten op facetten van zijn werk, die nu meer dan vroeger naar voren komen. Op kanten van zijn arbeid die de moeite waard zijn eens aan onze tijd te toetsen en die op de keper beschouwd ons thans meer belang inboezemen dan sommige oude vragen. B.v. of hij de beste organist van zijn tijd is geweest, of hij een "profeet op de orgelbank" moet worden genoemd en of er zonder hem geen orgelcultuur in ons land denkbaar zou zijn geweest.
Laat ik nog even vooropstellen, dat ik niet de minste illusie koester met wat ik nu in eerbied en eerlijkheid over Jan Zwart ga zeggen, allerwegen instemming te zullen vinden.
Omdat ik mij evenmin met de hoop vlei met enkele pennestreken de gangbare zwart-wit tekening te kunnen corrigeren waarin ons tot nu toe het levensportret van Jan Zwart is voorgehouden. Wel hoop ik van harte daarmee nu eens de belangstelling te prikkelen van diegenen die vroeger niets van zijn werk wilden weten, van hen die het nooit hebben leren kennen en van hen die er later niet eens nieuwsgierig naar waren, omdat zij eenvoudig kopschuw zijn gemaakt door de vele slechte imitaties die er na hem van de man aan de man zijn gebracht en die met het voorbeeldige origineel in de regel maar bitter weinig uitstaande hadden. Jan Zwart dus nu, in het raam van zijn tijd en zoals wij hem maar eens geheel opnieuw bezien.

De organist
Het is mij, bladerend in oude gegevens, opgevallen, dat toen ik 15 jaar geleden Jan Zwart voor de radio herdacht, t.g.v. zijn 25ste sterfdag, ik mij nog heb laten verleiden uitvoerig stil te staan bij diens orgelspel en wijze van orgelspelen. Stellig omdat daarover toen nog weleens werd nagepraat en ook gekift. Maar het trof mij, dat ik daardoor aan een heel wat belangrijkere kant van Jan Zwart's optreden als concertorganist -waarover ik het nu eerst even wil hebben- ben voorbijgegaan. Want wat doet het er nu immers heden ten dage nog toe of Jan Zwart beter of slechter speelde dan zijn leermeesters J.B. van Krieken en Hendrik de Vries, dan zijn tijdgenoten Corn. Immig en M.F. Hasselaar of zijn collega's Pameijer en Rijp, Willem Petri en Cornelis de Wolf, en of hij al dan niet vergeleken zou kunnen worden met de beste orgelspelers van onze dagen?
Zou het iets uitmaken als iemand der thans levenden als waarschijnlijk aannam, dat de huidige organistengeneratie er op het stuk van de interpretatie der oude orgelwerken beter aan toe is dan die uit het begin van deze eeuw, omdat zij kennis heeft kunnen nemen van belangrijke studies op dit gebied, die toen nog niet ondernomen waren? En over de pure orgelspeel-techniek gesproken; zou het niets uitmaken, dat de jonge organist van thans profiteert van de vorderingen die in de orgelpedagogiek zijn gemaakt en ... dat hij geniet van het nu vanzelfsprekende voorrecht, dat hij dagelijks, wanneer en zolang hij wil, met behulp van een machinale windmaker kan oefenen, terwijl de generatie van Jan Zwart in haar jeugd, en ook nog wel daarna, aangewezen was op een levende, "geestelijke" maar vaak onwillige windmaker, die je soms in Keulen kon horen donderen en aan wiens rijk pas een einde kwam toen, voor het eerst in 1910, de "orgelblaastoestellen" werden ingevoerd. In het Maandblad "Het Orgel" geadverteerd tegelijk met de producten uit een "Stoom-Piano-Fabriek", Spoor's mosterd, bier, cacao en Van Rijn's Zeeppoeder. Tussen twee haakjes en om daarmee het tijdbeeld wat nader uit te duiden: met dit al behaalden toch reeds in 1904 zowel Evert Cornelis als Louis Robert de door de Pauw ingestelde "Prix d'Excellence", die toen zeker niet zoveel zal hebben voorgesteld als de huidige Prijs van Uitnemendheid, en waarmee zij ook wel niet zullen hebben gesolliciteerd naar die hervormde gemeente die in 1908 per annonce een bekwame organist vroeg, met de bepaling erbij, dat zij de voorkeur zouden genieten, die tevens goed koeien konden melken.
Maar terug naar Jan Zwart's orgelconcerten ofschoon hij zelf meestal van orgelbespelingen sprak en zichzelf later ook graag orgelist i.p.v. organist noemde. Hoewel hij daar nu zeker ook weer niet zo op stond, dat we hem daarin perse zouden moeten navolgen.
Jan Zwart was een ruim denkend mens en hij vond, zo schreef hij eens zwart op wit, deze kwestie feitelijk "de sop de kool niet waard". Het is bekend, dat Jan Zwart in zijn leven een record aantal orgelbespelingen heeft gegeven. Meer dan iemand voor of na hem. Elk jaar maandenlang wekelijks in zijn eigen kerk, daarnaast in talrijke steden en dorpen van het land en tenslotte ook nog jarenlang elke week een uur, later zelfs langer, voor de NCRV-Radio. Daarvoor had hij ook een groot repertoire opgebouwd, met op den duur zowat alles wat los en vastverankerd zat in de orgelkunst. Van Bach tot Hendrik Andriessen, van Franck, Guilmant en Widor tot Hollins en Volckmar en van Sweelinck en Van Noordt tot Dubois en Ravanello. Geen wonder eigenlijk, dat onder deze enorme kwantiteit zo nu en dan de kwaliteit van zijn voordracht weleens te lijden had.
Wat echter van veel meer belang is en wat ik alle jonge organisten, met name hun wil voorhouden die zeggen zich door Jan Zwart's voorbeeld te laten inspireren, is, dat hij als jonge concert-organist, als we hem in de spiegel van zijn tijd zien, bepaald progressief voor zijn tijd te werk is gegaan en dat hij zijn programma's, als men het zo noemen wil zelfs radicaal samenstelde, d.w.z. zonder ook maar enige concessie aan de publieke smaak te doen.
Hiermee bedoel ik niet zozeer, dat hij de "modernen" van zijn tijd, w.o. Guilmant en Widor zo dikwijls speelde. Het is trouwens niet zo, dat hij deze componisten als eerste in Nederland geïntroduceerd zou hebben, zoals sommigen schijnen te denken. Want voor hem speelden reeds vele anderen in het hele land deze franse componisten. Ten tweede waren zij in wezen ook niet modern voor die tijd.
In Guilmant's "Marche funèbre" zat men alleen graag te wachten op de "roffel" in het pedaal en in zijn "Chant seraphique", met haar gebroken accoorden, op het verdwijnen van het kippevel. Veel opmerkelijker overigens dan dat Jan Zwart deze stukken speelde, is, dat er nóg zijn die er steeds mee doorgaan, hoewel -om weer even een tipje van de sluier over deze tijd op te lichten- reeds in 1899 (!) in een artikel onder de kop "Iets over den orgelstijl" een zekere Dr. P.K. ernstig waarschuwde tegen de half salonmatige melodiek van Guilmant en Widor, omdat zij -ik citeer- het conceptievermogen der hoorders verweekt en van de baan afleidt, die tot de waardering van het orgel en zijn volle kracht en Majesteit (met een hoofdletter) moet leiden. Ik doel evenmin op de strakke wijze waarop Jan Zwart Bach speelde en ook bleef spelen, toen van Duitsland uit de door het fabrieksorgel in het leven geroepen en via uitgaven van Homeyer en vooral Straube de rage begon om Bach met overgangsdynamiek, uitkomende fuga-thema's en andere trucs op te poetsen, op te sieren en af te schminken. Ik heb in mijn jeugd daar onvergeten staaltjes van beleefd.
Nee, waarop ik wèl doel en waarvan de jonge organistengeneratie van thans wel van zal ophoren is, dat Jan Zwart een der allereersten was, die radicaal afrekende met het in zijn dagen nog overal gebuikelijke arrangeren van orkest- en koormuziek op orgelavonden.
Zeker met een drakenstuk als de "Slag bij Waterloo" kon niemand toen meer ongestraft aankomen. Toen dit in 1896 op een concert in de Grote Kerk te Rotterdam toch nog geschiedde, riep in een ingezonden stuk in "Het Orgel" een anonymus de geesten van Tours en De Lange op om daarover hun veto uit te spreken met een "Retro Satanas" (duivel ga achter mij). Maar intussen speelde toch wel nog een Jos. Verheyen op een concert in de Maasstad, naast de g-moll van Bach, het Gloria uit de "Kröningsmesse" van Cherubini, biechtte een man als Willem Petri -en dat wilde toen wat zeggen- op, dat ook hij weleens was ingegaan op verzoeken om b.v. de voorspelen tot Parsifal en Lohengrin van Wagner te spelen. En, of U het geloven wilt of niet, zelfs Hendrik de Vries, een der leermeesters van Jan Zwart, vergastte zijn auditorium in zijn dagen nog op een geheel Wagner-programma, dat naast de al genoemde ouvertures, ook de huldigingsmars voor Ludwig II van Beieren bevatte. Trouwens ook veel later kon je nog overal van voor orgel gearrangeerde koor- en andere zangmuziek genieten. Ik herinner mij als lets doodgewoons in mijn jeugd, dat Pameijer in Amsterdam, met de beroemde Vox humana van zijn orgel in de Oude Kerk, gretig met aria's uit Mendelssohn's Elias en uit andere oratoria flirtte. En hij was toen nog altijd niet de laatste cavalier op dit gebied.
Om de geest van deze tijd te vatten en dus ook de houding van de jonge Jan Zwart te onderkennen, mag niet vergeten worden, dat de verleiding om van Bach naar Wagner uit te wijken toen erg groot was. Niet alleen in Duitsland, ook hier gold Bach in het begin van deze eeuw eigenlijk meer als een voorloper van Wagner. Want ervan afgezien dat Bach aan velen toen meer geschikt voorkwam voor studie dan voor voordracht, en dat velen ook pas op de orgelconcerten kwamen als Bach achter de rug was, het grote muzikale idool van die tijd was Richard Wagner, die ook in "Het Orgel" uitvoerig beschreven, geprezen en bewierookt werd.
De magie van de wagneriaanse orkestklank was nu eenmaal zo groot, dat men de neiging had alle andere muziek, inclusief de orgelmuziek, voor en na Bach, af te meten aan de kracht van haar echo in Wagner's kunst.
Toetst daaraan nu eens de orgelbespelingen van Jan Zwart, waarop de symfonisch geaarde orgelmuziek van Guilmant en Widor dus weliswaar een welkome tegemoetkoming vormde aan de orkestrale belevingsdrang, maar waarvan de programma's toch van alle orgelvreemde smetten vrij gehouden werden.
En hoewel hij, toen hij in de jaren '30 wekelijks via de zender Huizen voor de NCRV spelende, nog wel verzoeken kreeg om b.v. aria's uit de Zauberflöte van Mozart te spelen, weigerde hij dat principieel en schreef hij in zijn "Correspondentie-Orgelconcerten" in de Omroepgids: "Van huis uit ben ik tegen alle muziek op het orgel, die niet rechtstreeks voor dit instrument gedacht is". En ook dacht hij er niet aan in te gaan op verzoeken om b.v. het Hallelujakoor van Händel op zijn orgel weer te geven.

De componist
Een tweede facet van Jan Zwart's optreden in zijn "Sturm und Drangperiode", waarmee hij toen geschiedenis maakte en zijn omgeving, zoals alom getuigd werd, aan zich verplichtte, is zijn opzetten van een uitgaven reeks "Nederlandse Orgelmuziek". Zoals bekend, heeft hij daarin niet alleen eigen composities, zonder uitzondering koraalbewerkingen resp. liedbewerkingen in het licht gegeven, maar ook werkjes van Jac. Bonset (een -let op de titels- "Marche triumphale"), J. Lips (een "Droombeeld"), Corn. de Wolf (een Fantasie over Ps. 33) en A.W. Rijn (een "Scène pastorale"). Het is goed te weten, dat er in ons land al eerder pogingen waren ondernomen om regelmatig orgelmuziek van eigen nationale oorsprong te laten verschijnen, maar dat die telkens waren mislukt. De Zwolse organist J.C. van Apeldoorn heeft daarvan reeds in 1904 gewag gemaakt. Men kan zich voorstellen hoe de mobilisatietijd van 1914 tot 1918, waarin Jan Zwart al met zijn regelmatige orgelconcerten begonnen was, een extra stimulans in deze richting vormde en de kans op slagen vergrootte. In 1917, t.g.v. het vierde eeuwfeest van Luther's kerkhervorming, deed hij in eigen beheer zijn Fantasie over -wat toen genoemd werd- "het" Lutherlied "Een vaste burcht is onze God" verschijnen en daarmee presenteerde hij zich voor het eerst publiekelijk als componist. Om deze roeping te blijven volgen tot en met zijn latere serie, met de toen voor hem zo typerende oud-hollandse titel "Musijck over de Voijsen der Psalmen Davids", met als eerste stuk zijn "Sombere muziek over Ps. 103, vers 8".
Hiermede komen we nu tot de meest omstreden kant van Jan Zwart's levenswerk, omdat zij voor de een -vooral de amateurorganist- zijn voornaamste is, terwijl vele anderen er hun schouders overophalen.
Laat ik, om daar uit te komen, vooropstellen, dat het natuurlijk geen zin heeft en dat het ook niet eerlijk zou zijn de compositorische werkstukken van Jan Zwart alleen maar door de bril van onze tijd te bekijken en dat het bovendien kortzichtig zou zijn ze allemaal over één kam te scheren.
Willen we tot een juist oordeel over Jan Zwart's koraalfantasieën voor het orgel komen, dan moeten we, om met de door Wim Kan befaamd gemaakte woorden van minister-president Den Uyl te spreken, zeggen: kijk er zijn twee dingen, er zijn twee kanten aan deze zaak. Je kunt de composities van Jan Zwart, om te beginnen, niet toetsen aan het compositorische sterrenbeeld van zijn eigen tijd, waarin toen Bach en Händel, Haydn en Mozart, Schubert en Mendelssohn a.h.w. de Grote Beer vormden en waarin als morgensterren de namen van o.a. Reger, Debussy, Ravel, Strawinsky en Hindemith aan het firmament verschenen. Terwijl in het eigen, van het toen nog zo verre buitenland door "het drievoudige snoer God, Nederland en Oranje" zo veilig afgeschermde vaderland, ook de sterren van b.v. Alphons Diepenbrock en Willem Pijper begonnen te fonkelen. Want met name in de omgeving waarin Jan Zwart leefde en werkte, stonden die nieuwe sterren veraf van eigen huis en haard, omdat, als ik het maar even zo mag uitdrukken, zij niet tot het muzikale heelal werden gerekend, maar tot de wereld, waarvoor je op je hoede moest wezen. Die aparte wereld der kunst, van het concert en van de opera, waarvoor de leer der antithese een waarschuwend stokje had gestoken.
Ik ben mij er volkomen van bewust, dat ik hier heel wat te berde breng. Ik weet ook, dat het nimmer de bedoeling is geweest van de grote denkers van het "vaderlandse protestantisme" -en dat was in de eerste plaats het calvinisme van voor de 2e wereldoorlog- het zover te laten komen. Ik citeer in dit verband een in dit opzicht zo onverdachte bron als Prof. Dr. K. Schilder, die in 1923, in de Gereformeerde Kerkbode van 9 juni, schreef: "Een volk, dat alleen het lied heeft en niet de luit, wel de psalmen maar niet de harp, wel het wezen, maar niet de vorm, wel de schone gedachte, maar niet de schone klank, is arm". Ik ga nog verder en ik ga zelfs helemaal met Schilder mee, als hij daarop laat volgen, dat een volk dat wel de luit en niet het lied, wel de harp en niet de psalm heeft -en hij ging het rijtje omgekeerd nog eens helemaal langs- erger dan arm, n.l. dood is. Maar ik constateer nu achteraf en dan toch wel zeer verdrietig, dat met al dit maken, aandikken en verscherpen van tegenstellingen, met dit benadrukken van contradicties en het verheffen van deze antithese-gedachte tot uitgangspunt van een leer in de praktijk en bij het eenvoudige kerkvolk van die tijd, zoniet een antipathie dan toch wel een zekere afkerigheid en afzijdigheid is aangekweekt van de luit, de harp, de vorm, de schone gedachte en de schone klank. En dat daardoor niet alleen de kerkdeuren voor de kunst op slot werden gehouden, maar ook nog hoge drempels werden geplaatst voor de concertzaal en het muziektheater, voor het openbare muziekleven en de in Nederland ook nog altijd geschuwde opera. Want die werden ook nog altijd voor "wereldgelijkvormigheid" door de meeste kerkgangers wel degelijk gemeden. En ik heb er eerlijk gezegd, van opgekeken dat Jan Zwart, himself, in een van zijn causerieën in de NCRV-Omroepgids, kon schrijven: "Niemand kan twee heren dienen, de opera en de kerk". Terwijl het thans toch wel algemeen bekend is, dat Heinrich Schütz, de aan de kerk zo verknochte "componist van de bijbel", naast al zijn geestelijke muziek -mirabele dictu- als eerste een opera, zijn "Daphne" heeft geschreven en terwijl onze ogen er tevens weer voor geopend zijn, dat ook Bach (toch warempel wel een man van de kerk) zijn leven lang met een en dezelfde pen en met een en dezelfde inkt, in een en dezelfde vorm en stijl, kerkelijke en wereldlijke cantates geschreven heeft.
Neen, je kunt de composities van Jan Zwart -en dat wist hij gelukkig ook zelf heel goed- niet vergelijken met die welke aan de buitenkant van deze ommuurde wereld golden en ontstonden. In het licht van de grote en toen eigentijdse muziek verbleken zij al gauw. Aan ieder met enige nuchtere vakkennis vallen terstond hun epigonistisch karakter en hun zwakheden op.
Maar nu het tweede: het heeft desondanks zin hun aard en waarde te vergelijken met wat gangbaar was in zijn kring en omgeving, waarin de grote muziek voor alle zekerheid maar in de doofpot was gestopt. Let wel, deze boute uitspraak is niet van mij! Zij stamt van niemand minder dan diezelfde grote en ook door mij, in elk geval om zijn grote zeggingskracht bewonderde Klaas Schilder, die deze woorden nu neerschreef in de Gereformeerde Kerkbode van de classis Gorinchem van 29 februari 1920 en die daarop liet volgen, dat de "gereformeerde vaderen" en helaas ook "derzelver gereformeerde zonen", altijd "krachtmensen zijn geweest in het onderdrukken van de kunst". Vooral -ik citeer nog steeds woordelijk- "de kerkelijke kunst" en dat zij Abraham Kuyper met zijn "De Geme(e)ne gratie en de kunst", dus maar rustig hebben laten aanpraten.
Met welk gevolg, vraag ik nu, om weer een momentopname te kunnen maken? Dat er een apart soort "christelijke muziek" was komen rondwaren, die alle trekken had van de "religieuze muziek" elders, waarin bepaald niet hoog gevlogen werd en waarin des te hoger werd opgezien naar het restant van de grote kunst in eigen kring, het van huis uit wereldlijke orgel, dat echter nu niet alleen als nimmer tevoren werd gesacraliseerd en zelfs zo verabsoluteerd, dat er nu nog altijd mensen met een orgelitis en verstopte oren zelfs voor de vocale kerkmuziek rondlopen, maar ook zijn imitatie in lokaal en huiskamer, het harmonium, de kans van zijn leven kreeg.
Joh. de Heer bood het in alle christelijke bladen te koop aan, gaf er zijn "Harmoniumschool" voor uit, bedacht en voerde zijn cijferschrift in, en hij prees het in annonces aan als een middel tegen de aanranding van het gezin en tegen de verleiding der jeugd door wereldse vermaken. Laten we even vaststellen, dat praktisch elke organist in die dagen een "huis- of salonorgel" bezat en dat de school van de heer De Heer ook door vooraanstaande organisten dankbaar was verwelkomd. Jan Zwart stond dus werkelijk midden in zijn tijd, toen hij het orgel en het harmonium als twee communicerende vaten zag en aan een radioluisteraar schreef, dat het laatste door het geestelijke lied met zijn grote "naamgenoot" in de kerk verbonden was. Denk nu ook niet, dat ik deze, thans als "psalmpomp" en "cirkelzaag des geloofs" verguisde tongen-tredmolen nog een schop in zijn vers gedolven graf zal nageven. Ben van Kaam is er wel guitig mee doende geweest in zijn boek "Parade der Mannenbroeders", maar ik zou weleens willen weten wat latere geschiedschrijvers weer zullen zeggen over de door de gestroomlijnde kerkmensen van vandaag geïmporteerde elektronische Halleluja-mixers, die thans, als opvolger van het harmonium, voor orgel worden uitgekreten. Mij is het harmonium, waaruit, om met de glazenier van Utrechts Domkerk Roland Hoist te spreken, de snotverkouden stem der mensheid schijnt te jammeren om erbarming en waaromheen Van Kaam zijn "Mannenbroeders" op hun oude ritme liet paraderen, in elk geval een stuk minder onsympathiek dan het griezelig en grieperig gejank waarmee het elektronium nu in vele christelijke huiskamers om wraak schreeuwt en waaromheen thans de "Youth for Christ"-kunst onsmakelijk flaneert en groepen als de "Blue Bell Girls", of hoe zij ook mogen heten, muziek-onzedelijk heupwiegen. Maar al heeft dan niemand minder dan Franz Liszt het harmonium ook eenmaal in een van zijn compo-sities betrokken, al hebben Straube en Ramin er in hun jeugd nog stiekum op gespeeld en Karg-Elert er zich zelfs compositorisch-voornaam voor ingezet, dit alles neemt toch niet weg, dat in ons land en in de tijd waarover we het nu hebben, zelfs August Reinhard hoogstens een geëerde gast, Joh. de Heer, met zijn zangbundel en zijn Amerikaanse Estey-orgel echter de supermarkt was voor christelijke harmoniummuziek.
Waarin naast het "Lied der ruste", de "Heilige Stad" van Adams een topper was en aan de voet van de "Fremersberg", "Grootvaders klok" stichtelijk zachtjes tikte. Alles welwillend binnen ieders bereik gebracht in zijn christelijk-zakelijk uitgeversfonds, de " Stuiversbibliotheek". Mij dunkt, goedkoper had het niet kunnen toegaan.
Welnu, het valt natuurlijk niet te ontkennen, dat aan dit muziekklimaat de fantasieën niet helemaal vreemd zijn die Jan Zwart speelde, schreef en uitgaf over opwekkingsliederen als "Wandel maar stillekens achter Hem aan" en "Scheepje onder Jezus' hoede", en die -dit dient men niet uit het oog te verliezen- de keerzijde vormden van de medaille, die hij roemrijk veroverde met zijn succesvolle weigering in 1932 om op het Dekkerse en dekselse NCRV-Studio-orgel te spelen. Hij heeft er met mij meer dan eens zowel bitter als berustend over gesproken, dat hij van zijn kant deze concessie wel aan de NCRV moest doen, die toen nog volop in haar E.O.-stadium, d.i. dat van haar Eerste Ontwikkeling verkeerde.
Maar bekijken wij tegen de zoëven geschetste achtergrond Zwart's beter behuisde stukken, met name zijn Fantasie over "Een vaste burcht" en b.v. ook zijn "Sombere muziek" over Ps. 103, dan krijgen die meteen meer reliëf en betekenis. Want daarin is immers in elk geval een met de moedertaal van het orgel groot geworden en vertrouwde inventieve organist aan het woord, die zich ras-muzikaal en muziek-vitaal als een gelijkwaardige ingevoegde in de rij van zijn voorgangers en tijdgenoten Litzau, Sam. de Lange, Rijp en De Wolf. En wat ik daarom het merkwaardigste vind in het huidige herinneren aan zijn werk is, dat nog wel steeds die van zijn composities "den volke" voorgehouden worden, die ons weinig meer te zeggen hebben, maar dat b.v. juist dat kleine stukje, dat ik een kleinood zou willen noemen, vergeten blijft sluimeren in zijn boek V, het canonisch voorspel "O Hoofd, vol bloed en wonden". Terwijl hij daarmee in wezen de hoogste ogen van zijn compositorische kunnen heeft gegooid en hij daarmee ook de kerkmuzikale voorpagina van zijn tijd haalde, afgedrukt als het buiten onze grenzen werd in het vooraanstaande "Monatschrift für Gottesdienst und kirchliche Kunst".


IN HET PERSPECTIEF VAN ZIJN TIJD - DEEL 2

De musicograaf
Van Jan Zwart's composities naar zijn artikelen, zijn literatuur, is maar een kleine stap naar ons laatste punt. Zoals alles in zijn optreden en verschijning vlak bij elkaar ligt, bijeen behoort. Want zijn musicografische bezigheid -zoals dat tegenwoordig heet- valt samen met het verschijnen van het eerste stuk uit zijn uitgavenreeks "Nederlandse Orgelmuziek".
Het was in zijn uitgave "Mededelingen van het Bureau voor uitgave Nederlandse Orgelmuziek", die deze aflevering begeleidde, waarin hij zijn stem als denker over orgel- en kerkmuziek begon te verheffen, en sindsdien is hij tot aan zijn dood vrijwel onafgebroken aan het woord geweest.
In het nota bene gratis door hem verspreide Organistenblad van 1918, later vervolgd in het "Orgelistenblad" van 1926, en toen hij ook het financieren van dit al onregelmatig verschenen tijdschrift niet langer kon bolwerken, van overal waar hij maar een sprekershoekje kon vinden: in het dagblad "De Standaard", de wekelijkse Omroepgids van de NCRV, het maandblad "De Harp" en zelfs in het commerciële periodiek van de orgelmaker Dekker te Goes, zaliger nagedachtenis!
Ik ben nog altijd van mening dat als we belanden bij wat Jan Zwart op schrift heeft gesteld, wij ook het dichtst genaderd zijn tot het hart van zijn levenswerk. Omdat het dit vasthoudt, onder woorden brengt en ook de drijfveren verraadt van zijn bewogen bezigzijn.
Laten wij om te beginnen dankbaar zijn, dat hij aan zijn waakzame leven nog zovele nachtelijke uren heeft toegevoegd voor de formulering van zijn gedachten over het werk waartoe hij zich geroepen voelde en dat hij ons zovele pennevruchten heeft nagelaten, waarmee hij ook óns nog aan het denken zet.
Het zijn de appels waaraan wij de boom van zijn leven herkennen en waaruit we ook terstond proeven, dat zijn wortels dieper reiken dan tot op het niveau waarop men gewoonlijk over orgelspel of algemeen muzikale vragen van gedachten wisselt.
Ik zeg dit maar even, zowel om te onderstrepen dat Jan Zwart in dit opzicht een opvallende eenling was in zijn dagen, alsook om hem nu maar meteen ten voorbeeld te stellen aan onze huidige organistenwereld.
Waarin het immers zo langzamerhand verdacht schijnt te zijn geworden om als organist ook nog maar iets anders te doen dan orgelspelen, orgelspelen en nog eens orgelspelen, en waarin het gebruikelijk is om àls men zich dan al eens laat verleiden om over vakvraagstukken te schrijven, men zich angstvallig beperkt tot onderwerpen van orgelspeeltechnische, orgelbouwkundige of orgelhistorische aard en daarbij buiten beschouwing laat, dat er ook nog verband bestaat tussen het orgel en de kerk waarin de organist speelt en tussen de aard van zijn taak in die kerk en het karakter van haar belijdenis. Trouwens ook tussen je kunstenaarsschap en je beleven van het leven, respectievelijk je plaats in de samenleving. Jan Zwart heeft alles, orgelspel en orgelcultuur, orgelbouw en orgelhistorie, maar ook kerk en muziek steeds in een grote samenhang verstaan en verwerkt. Hij bezat niet alleen veel orgelmuziek, die hij speelde, maar ook een uitgebreide bibliotheek waarin hij zich verdiepte. Doordat hij behalve veel speelde ook veel las, kon hij naast vele concerten geven ook vele opstellen schrijven.
Als autodidact werd hij weliswaar door professionele kringen lichtvaardig onderschat, maar als auteur van menig belangrijk artikel heeft hij de vak-musicologen van zijn tijd meer dan eens overtroefd. Ik denk in dit verband aan zijn verhandeling over Sweelinck, waarmee hij licht bracht in een duistere hoek van diens biografie, aan zijn ontdekking van de muziek van Hendrik Speuy, aan zijn bijdrage tot kennis van de omvang van de klavieren der 15e en 16e eeuwse orgels en natuurlijk en "last but not least", vooral ook aan zijn hardnekkige verdediging van het Calvinisme tegen onheuse kritiek uit kringen van buitenaf.
Wat nu heden ten dage te zeggen over al die korte en langere, wijd verspreide en alweer grotendeels vergeten opstellen van zijn hand, van zijn vaak vurige betogen en zijn soms opmerkelijke opvattingen? Zijn ze alle, zoals de stijl waarvan hij zich bediende en zoals de spelling die hij volgde, inmiddels weer verouderd? Vormen zij bij elkaar nog veel meer dan een reeds antiquarisch geworden "Schriftum"? Of moeten zij beschouwd worden als een blijvende vraagbaak voor iedereen die met orgel en orgelkunst van doen heeft, of misschien zelfs als een evangelie, waarnaar elke organist, ook nog vandaag de dag, eigenlijk zou moeten leven?
De werkelijkheid van het heden -zo las ik kortgeleden in een krantenartikel- drijft vaak de spot met het denken van vroeger. De pijlers van vele oude meningen, zo zouden wij ook kunnen zeggen, worden dikwijls weggeslagen door de sterke stroom van nieuwe en anders gefundeerde overtuigingen.
Natuurlijk, veel van wat Jan Zwart heeft beweerd staat nog altijd recht overeind en is ook zeker waard in gedachten te worden gehouden. Sterker: allerlei waarvoor hij zich inzette is thans gerealiseerd. Vele van zijn dromen zijn zelfs in vervulling gegaan. Als het één van Zwart's voornaamste doelen was meer belangstelling te kweken voor het koninklijk instrument, het orgel, dan kan gezegd worden dat deze nu is bereikt. Zie maar, om een paar voorbeelden te noemen, de jaarlijkse grote interesse voor het Internationale Orgelconcours te Haarlem, let op de nu talloze, vaak door de overheden gesubsidieerde orgelconcerten in welhaast elke plaats van enige betekenis in ons land, kijk naar de soms overvolle orgelklassen aan onze conservatoria en vergeet daarbij niet wat er inmiddels aan boeken en disseraties is verschenen over orgels en orgelbouwers uit het verleden.
Ja, om nog wat verder te gaan en tegelijk te refereren aan wat Jan Zwart als het allerbelangrijkste voor ogen stond: sinds jaren bestaat er nu ook in Nederland een officiële opleiding tot een door de Staat erkend praktijkdiploma kerkmuziek, waarbij niet alleen aan de door hem zoveel besproken orgelkoraalkunst aandacht wordt geschonken, maar, omdat dit erbij hoort, ook aan het kerklied zelf, aan de liturgie, aan de kerkelijke gemeente- en koorzang en aan de kerkmuziekgeschiedenis. En het ziet er zelfs naar uit, dat die binnenkort gevolgd zal worden door een hogere opleiding aan één centraal instituut! Als wij dit thans als vanzelfsprekend accepteren, als een logisch gevolg van de ontwikkelingen op kerkmuzikaal gebied na de oorlog, laten we dan niet uit het oog verliezen, dat het onvermoeide en onbaatzuchtige zwoegen en ploeteren van Jan Zwart daartoe warempel wel het een en ander heeft bijgedragen!
Wie echter beseft wat het betekent, dat de tijd niet stilstaat en dat met de tijden niet alleen de zeden maar ook de inzichten der mensen veranderen, zal ook begrijpen, dat veel van wat Jan Zwart niet heeft gewild, tóch zijn beslag heeft gekregen en dat zelfs veel van wat hij heeft bestreden, nochtans heeft gezegevierd.
Ik denk b.v. aan zijn mening inzake tot het ritmisch zingen. Hij was er weliswaar niet helemaal tegen, hij keerde zich voornamelijk tegen de methode Hasper, maar hij stelde er toch wel zijn voorkeur voor de "luister van de gelijke noot" tegenover. En al wordt die nu nog wel gedeeld in enkele conservatieve kringen, hij wordt toch al sinds het Hervormde Gezangboek van 1938, het Evangelisch-Luthers Gezangboek van 1955, de 119 Gezangen der Gereformeerden van 1962 en thans op massale wijze door het ritmisch zingen van duizenden gemeenten uit het Liedboek voor de Kerken van 1973 overstemd.
Ik denk ook aan de hoop, die Jan Zwart eens tot uitdrukking heeft gebracht, dat er in ons land een afzonderlijke Gereformeerde Organisten Vereniging zou ontstaan. Waarbij hij er kennelijk op vertrouwde dat die de denkbeelden die hem bezielden tot de hare zou maken. Welnu, die vereniging is er gekomen en zij schijnt ook te floreren en goed te functioneren. Maar zij heeft zich meteen zelfstandig opgesteld en is met nieuwe ontwikkelingen ook mee-geëvalueerd. En weet U wat er nu pas geleden geschied is? Zij heeft zich, overigens zowat tegelijk met de Hervormde Commissie voor Kerkmuziek, aangesloten bij een onderafdeling van de Internationale Vereniging voor Kerkmuziek in Europa, de "Middeneuropese Kontaktgroep voor Evangelische Kerkmuziek", waarvan ik de eer heb voorzitter te zijn, en die is van oorsprong en ook in meerderheid luthers georiënteerd. Al kan de GOV daarin volledig haar eigen identiteit bewaren.
En door dit alles kom ik nu vanzelf tot een allerlaatste en tevens essentiële vraag: Zou Jan Zwart, gesteld dat hij nu nog leefde, zelf bij al zijn oude standpunten zijn gebleven?
Zou hij onwrikbaar hebben vastgehouden aan alle uitspraken die hij eenmaal heeft gedaan?
Om tot de kern van de zaak te komen: Zou hij persisteren bij zijn in "De Harp" van 1 oktober 1928 neergeschreven mening, "dat er in het reformatorische beginsel 'de kunst los van de kerk' grotere eer, ontwikkeling en toekomst voor de kunst schuilt dan in haar "gedwongen verbintenis met" -ik citeer nog steeds- "welke clerus dan ook"? Een stelling, die in het "Gedenkboek Jan Zwart", nu twintig jaar geleden verschenen, zo ongeveer tot zijn wapenspreuk is verheven, door haar opvallend vooropgesteld op de titelpagina af te drukken.
Het zou natuurlijk volkomen speculatief zijn op zulk een pertinente vraag zomaar even een bevestigend of ontkennend antwoord te formuleren. Maar laat ik U wat zeggen: Ik wou, dat het mogelijk was Jan Zwart nog eens even in ons midden te hebben en hem een ogenblik in ons heden te ontmoeten.
Weet U wat ik dan zou doen?
Ik zou hem terugleiden naar die nu verdwenen Hersteld Evangelisch-Lutherse Kerk aan de Kloveniersburgwal te Amsterdam, waarin hij om te beginnen, en nog wel als belijdend lid van die kerk, niet alleen regelmatig orgel speelde, maar waar hij verder ook -wat velen tegenwoordig schijnen te zijn vergeten, als het ware het niet van belang- met hart en ziel fungeerde als cantor, en waar hij, staande voor zijn kerkkoor, ook de uitvoeringen dirigeerde van de koraalcantates, die hij allesbehalve gedwongen door een of andere "clerus", doch geheel vrijwillig schreef voor de daar toen al gehouden "liturgische diensten", en waarvan ik nu, als jongeman kippenvel kreeg. Ik zou hem eraan herinneren, dat hij, die velen zich zo eenzijdig als calvinist voorstellen, mij in diezelfde kerk, juist omdat ik toen misschien wat gereformeerde neigingen had, de raad gaf toch vooral luthers te blijven, omdat in het luthers kerkklimaat altijd de beste levenskansen voor de muziek hebben gelegen. Ik zou hem erop wijzen, dat dit niet alleen al vanzelf zo is gelopen, maar dat hij door zijn eigenlijk toch vroege dood, jammer genoeg, het aanbreken van de grote dag van de wedergeboorte der evangelische kerkmuziek heeft gemist, waarvan de dageraad feitelijk, zij het voor ons toen nog verborgen, al gloorde. Ik zou hem nu voeren door de kort na zijn verscheiden plotseling voor ons oog verschenen bloeiende boomgaard der kerkmuziek, welks vruchten, instrumentale zowel als vocale, niet uit een gedwongen verbintenis met "welke clerus dan ook" afkomstig zijn, maar uit het vrijwillige huwelijk tussen kerk en muziek, dat Luther met zijn reformatie heeft ingesteld en verdedigd en dat nu opnieuw vruchtbaar werd, omdat de nood aan de man gekomen was. De nood van een kerk noch componist ontziende politieke dwang, die beide in beweging en tot elkaar bracht, en waardoor uit het "De profundis" der kerk, het "Gloria in excelsis" der muziek geboren werd. Tot verbazing der aanschouwers, inclusief de bij ons niet regerende clerus en het grote muziekleven. Ik zou Jan Zwart -als ik nu tenslotte nog even persoonlijk mag spreken- mijn door dit grote gebeuren bepaalde eigen levensweg tonen en hem vertellen welke speciale taken mij daarop als vanzelf zijn toegevallen. Ik zou hem uiteenzetten, dat dit onverwachte gebeuren in onze kleiner wordende wereld overal, ook hier, zijn reflecties heeft gekregen, zijn weerslag in werkwijze en organisatie, en dat die mij weer opgeroepen hebben zowat de halve wereld af te reizen om nieuw ontstane krachten te leren kennen en te bundelen.
Ik denk wel, dat hij er begrip voor zou hebben, dat ik, in plaats van stil te blijven staan bij zijn speelwijze, composities en artikelen, gretig ook latere en nieuwere heb bestudeerd en dat ik mij kort en bondig, net als hij, gedragen heb als een kind van mijn tijd. En weet U waarmee ik zou besluiten? Ik zou nog eens diep mijn hoed voor hem afnemen, hem aanzien met een blik van verstandhouding en hem dan zeggen, in de plechtstatige, oude stijl waarin hij schreef: "Gij zijt voor tallozen een bron van vreugde en voor velen ook een wegwijzer geweest.

Gij waart niet alleen een man van allure, maar ook een man naar mijn hart. Weest ervan overtuigd, dat Gij met Uw liefde voor Kerk en Kunst aanstekelijk hebt gewerkt en mij persoonlijk daarin tot een voorbeeld zijt gebleven."
En dan zou ik nog een eerbiedige bulging maken en ten afscheid dezelfde eenvoudige woorden gebruiken als waarmee ik nu mijn lange verhaal afsluit, n.l. de korte, maar welgemeende formule: ik dank U!

Willem Mudde

Gaarne vermelden we nog, dat de Jan Zwart-herdenking in de Westerkerk te Amsterdam werd besloten door een orgelconcert van Simon C. Jansen, die in zijn programma-opzet ook terugblikte op vroegere dagen en na een korte mondelinge toelichting de volgende stukken speelde:
1.  Sombere Muziek over Psalm 103Jan Zwart
2.Senate over ,,Aus tiefer Noth schrei ich zu Dir"    S. de Lange
3.Trio over het, ,Gebed des Keren"Jan Zwart
4.Rève d'amourJ.B.C. de Pauw
5.Preludium en fuga in c kl. t.J.A. Gullen
6.Fantasie over ,, Een vaste burcht is onze God"Jan Zwart